Aan X (belanghebbende) is een navorderingsaanslag IB/PVV 2015 opgelegd tot een te betalen bedrag van € 427 naar aanleiding van een inkomenscorrectie van € 2.623. Nadien is deze aanslag verminderd tot € 223, wat overeenkomt met een inkomenscorrectie van € 1.986.
Naar het oordeel van Hof Den Haag belet het correctiebeleid het opleggen van de navorderingsaanslag. Het Hof acht de betekenis van de gebruikte woorden ‘€ 450 (c.q. € 1.000 inkomen)’ niet direct begrijpelijk en betrekt bij een redelijke uitleg daarvan mede de overige onderdelen van het correctiebeleid. Dit brengt het Hof tot de slotsom dat navordering achterwege blijft als de te betalen belasting hoogstens € 450 bedraagt, ook al overtreft de inkomenscorrectie € 1.000.
De staatssecretaris betoogt in cassatie dat het Hof het correctiebeleid onvolledig heeft geciteerd en onjuist heeft uitgelegd. Een uitleg dat een inkomenscorrectie van minimaal € 1.000 is vereist, die voor de inkomstenbelasting ongeveer overeenkomt met € 450 belasting is juister, aldus het middel.
In cassatie wordt niet bestreden dat X een beroep toekomt op het correctiebeleid.
Het middel faalt voor zover het opkomt tegen het oordeel van het Hof dat uit de tekst van onderdeel 4 van het correctiebeleid niet duidelijk blijkt wat is bedoeld met de tussen haakjes geplaatste woorden ‘c.q. € 1.000 inkomen’. Zonder miskenning van het recht kon het Hof aan dat correctiebeleid de uitleg geven dat – behoudens kwade trouw of repeterende onjuistheden – een navorderingsaanslag tot een bedrag van minder dan € 450 niet wordt opgelegd, ook indien de inkomenscorrectie meer dan € 1.000 beloopt.
De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep ongegrond.
Conform Conclusie A-G Niessen (NLF 2021/1611, met noot van Van den Hoek).
Arrest in de zaak van de Staatssecretaris van Financiën tegen X te Z (hierna: belanghebbende) op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 10 december 2020, nr. BK-20/00481, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR19/3904) betreffende een aan belanghebbende over het jaar 2015 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door P, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door J.A. Klaver, heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niesen heeft op 14 juli 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. Aan belanghebbende is over het jaar 2015 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Daarbij is het belastbare inkomen uit werk en woning gecorrigeerd met € 2.623. Het op de navorderingsaanslag verschuldigde bedrag aan IB/PVV was € 427. Na bezwaar is de correctie verminderd tot € 1.986 en de navorderingsaanslag tot een verschuldigd bedrag aan IB/PVV van € 223.
2.2. In de in de uitspraak van het Hof weergegeven notitie van de Belastingdienst (Correctiebeleid Versie 2.1, gedateerd 30 maart 2011) waarop belanghebbende zich heeft beroepen, staat onder meer:
" 1. ContextIn de visie van de Belastingdienst past het niet om aan belastingplichtige een belastingaanslag naar aanleiding van positieve correcties (op de grondslag) op te leggen, die slechts een ‘gering bedrag’ aan te betalen belasting inhoudt. Hier kan gesproken worden van een bepaalde irritatiegrens bij belastingplichtige die invloed kan hebben op zijn compliant gedrag. Zeker als het ‘bedrag’ voor de belastingplichtige in geen verhouding staat tot de administratieve gevolgen van de correcties. (…)2. CorrectiebeleidEen bedrag van niet meer dan € 225 kan als een ‘gering bedrag’ beschouwd worden. Op basis hiervan geldt het volgende correctiebeleid: (...)4. Het te hanteren bedrag bij een navordering bedraagt € 450 (c.q. € 1.000 inkomen), behoudens in gevallen waarin sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden. (…)”
2.3. Voor het Hof was in geschil of toepassing van het correctiebeleid het opleggen van een navorderingsaanslag belet. Het Hof heeft belanghebbende in het gelijk gesteld en de navorderingsaanslag vernietigd. Daarbij heeft het Hof het volgende overwogen:
“Een redelijke uitleg van de regeling in onderdeel 4 van het beleid brengt, hoewel de betekenis van de woorden "€ 450 (c.q. € 1.000 inkomen)" niet direct, ook niet voor een gemiddelde belastingplichtige, is te begrijpen en nog daargelaten dat, anders dan de Inspecteur stelt, "c.q." niet "of' betekent, in elk geval mee, ook als de overige regelingen uit het beleid in de beschouwing worden betrokken, dat een navorderingsaanslag tot een bedrag van niet meer dan € 450 niet wordt opgelegd, ook al is de aangebrachte inkomenscorrectie hoger dan € 1.000. Nu vaststaat dat in dit geval geen sprake is van "kwade trouw of repeterende onjuistheden", staat het correctiebeleid aan de navorderingsaanslag in de weg.”
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel betoogt dat het Hof het correctiebeleid onvolledig heeft geciteerd en onjuist heeft uitgelegd. Het Hof heeft miskend dat de in onderdeel 4 van het beleid gebruikte term ‘c.q.’ ‘of’ betekent. Een uitleg dat een inkomenscorrectie van minimaal € 1.000 is vereist, die voor de inkomstenbelasting ongeveer overeenkomt met € 450 belasting is juister, aldus het middel.
3.2. In cassatie wordt niet bestreden dat belanghebbende een beroep toekomt op het hiervoor in 2.2 weergegeven correctiebeleid.
3.3. Het middel faalt voor zover het opkomt tegen het oordeel van het Hof dat uit de tekst van onderdeel 4 van het hiervoor in 2.2 weergegeven correctiebeleid niet duidelijk blijkt wat is bedoeld met de tussen haakjes geplaatste woorden “c.q. € 1.000 inkomen”. Zonder miskenning van het recht kon het Hof aan dat correctiebeleid de uitleg geven dat – behoudens kwade trouw of repeterende onjuistheden – een navorderingsaanslag tot een bedrag van minder dan € 450 niet wordt opgelegd, ook indien de inkomenscorrectie meer dan € 1.000 beloopt. Daarom faalt het middel ook voor het overige.
3.4. Uit het voorgaande volgt dat het beroep in cassatie ongegrond moet worden verklaard.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.244 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, M.T. Boerlage en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 12 november 2021.