Omzetbelastingcorrecties; boetes op grond van artikel 10a en 67f AWR
Hof Den Bosch, 9 oktober 2024
Samenvatting
De ondernemingsactiviteiten van X (belanghebbende) bestaan uit het adviseren en begeleiden van Poolse uitzendkrachten, migranten en werknemers op het gebied van belastingen en sociale zekerheid.
Na een boekonderzoek is aan X een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd en vergrijpboetes. De naheffingsaanslag is onder meer gebaseerd op het verschil in omzet volgens de ingediende aangiften omzetbelasting en de eigen administratie van X. Daarnaast blijkt uit door de Inspecteur opgestelde vermogensvergelijkingen dat sprake is van niet verantwoorde omzet.
Hof Den Bosch oordeelt dat de Inspecteur de naheffingsaanslag terecht heeft opgelegd.
Voor de jaren 2014 en 2015 is zowel een vergrijpboete opgelegd op basis van artikel 10a AWR omdat geen suppleties zijn ingediend, als een vergrijpboete op grond van artikel 67f AWR omdat de verschuldigde omzetbelasting niet tijdig en volledig betaald is. Het Hof acht sprake van (voorwaardelijke) opzet en acht beide boetes van 25% passend en geboden. Wegens undue delay matigt het Hof de vergrijpboetes met 20% tot een bedrag van in totaal € 6.838.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, wonend in woonplaats, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 november 2020, nummer SGR 20/1134 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft een naheffingsaanslag omzetbelasting over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016 opgelegd. Daarnaast heeft hij belastingrente in rekening gebracht en vergrijpboeten opgelegd.
1.2. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar (gedeeltelijk) gegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij rechtbank ZeelandWestBrabant. Deze rechtbank heeft de zaak op grond van de Regeling tijdelijke aanwijzing ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank). De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij gerechtshof Den Haag. Dat gerechtshof heeft met een beslissing van 3 februari 2021 gebruikgemaakt van de in de Regeling tijdelijke aanwijzing opgenomen mogelijkheid om de zaak te verwijzen naar gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof).
1.5. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. De zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Belanghebbende is, zonder bericht van verhindering, niet op de zitting verschenen. De griffier heeft verklaard dat belanghebbende op 4 april 2024 met een bericht in Mijn Rechtspraak is uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Daarnaast is belanghebbende op 29 mei 2024 met een bericht in Mijn Rechtspraak op de hoogte gebracht van de gewijzigde aanvangstijd van de behandeling van de zaak.
1.7. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is ondernemer in de zin van artikel 7 Wet op de omzetbelasting 1968. Zijn ondernemingsactiviteiten bestaan uit het adviseren en begeleiden van Poolse uitzendkrachten, migranten en werknemers op het gebied van belastingen en sociale zekerheid.
2.2. De inspecteur heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek uitgevoerd naar de aanvaardbaarheid van onder meer de aangiften omzetbelasting over de periode 1 januari 2012 tot en met 31 december 2016. Het boekenonderzoek is op 21 december 2017 afgerond, waarop het controlerapport aan belanghebbende is aangeboden.
2.3. De inspecteur heeft naar aanleiding van het boekenonderzoek over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016 een naheffingsaanslag van € 27.035 opgelegd, € 9.591 aan vergrijpboeten opgelegd, en € 2.550 aan belastingrente in rekening gebracht.
2.4. De inspecteur heeft op 12 april 2019 uitspraak op bezwaar gedaan, waarbij hij de naheffingsaanslag heeft verminderd tot € 26.597, de vergrijpboeten heeft verminderd tot € 8.548 en de belastingrentebeschikking heeft verminderd tot € 2.513. Deze bedragen zijn als volgt opgebouwd:
2014 |
2015 |
2016 |
|
Correctie ‘vrijval kruisposten’ |
€ 1.525 |
||
Correctie ‘niet verantwoorde omzet’ |
€ 3.140 |
€ 4.468 |
|
Correctie ‘verschil aangifte omzetbelasting en administratie’ |
€ 7.903 |
€ 5.390 |
€ 4.171 |
Na te heffen omzetbelasting |
€ 11.043 |
€ 11.383 |
€ 4.171 |
Belastingrente |
€ 1.371 |
€ 958 |
€ 184 |
Vergrijpboete (artikel 10a AWR ) |
€ 1.976 |
€ 1.348 |
|
Vergrijpboete (artikel 67f AWR) |
€ 2.760 |
€ 2.464 |
2.5. De rechtbank heeft de vergrijpboeten wegens overschrijding van de redelijke termijn gematigd met 10% tot een bedrag van € 7.693. Voor het overige heeft de rechtbank de uitspraak op bezwaar in stand gelaten.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil of de inspecteur de naheffingsaanslag omzetbelasting, de vergrijpboeten en de belastingrentebeschikking terecht en niet tot een te hoog bedrag heeft opgelegd.
3.2. Belanghebbende concludeert tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 1.525, dienovereenkomstige vermindering van de belastingrentebeschikking en vernietiging van de vergrijpboeten. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Vooraf en ambtshalve
4.1. Zoals onder 1.6 vermeld staat, heeft belanghebbende op 4 april 2024 via Mijn Rechtspraak een bericht ontvangen met daarin een uitnodiging voor de zitting. Het hof heeft het aanvangstijdstip later gewijzigd van 13.30 uur naar 14.00 uur. Belanghebbende heeft daarover tijdig een bericht ontvangen via Mijn Rechtspraak. Het hof is van oordeel dat belanghebbende tijdig en op de juiste wijze is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen.
Ten aanzien van het geschil
De naheffingsaanslag
4.2. Op grond van artikel 20, lid 1, AWR kan te weinig betaalde omzetbelasting worden nageheven. De bewijslast dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, rust in beginsel op de inspecteur.
Correcties ‘verschil aangifte omzetbelasting en administratie’
4.3. De inspecteur heeft correcties aangebracht voor het verschil tussen de verantwoorde omzet volgens de ingediende aangiften omzetbelasting en de verantwoorde omzet volgens de administratie, die aansluit bij de ingediende aangiften inkomstenbelasting. Belanghebbende heeft gesteld dat deze correcties ten onrechte zijn aangebracht, maar hij heeft geen verklaring gegeven voor het verschil. Belanghebbende heeft ook niet anderszins gemotiveerd waarom deze correcties onjuist zijn. Het hof is derhalve van oordeel dat de inspecteur deze correcties aannemelijk heeft gemaakt.
Correcties ‘niet verantwoorde omzet’
4.4. Verder heeft de inspecteur correcties aangebracht voor niet verantwoorde omzet. Uit de door de inspecteur voor de jaren 2014 en 2015 opgestelde vermogensvergelijkingen volgt een negatief nettoprivé: belanghebbendes uitgaven zijn groter dan zijn ontvangsten. De door belanghebbende gevoerde kasadministratie kan niet als uitgangspunt worden genomen voor het bepalen van de omzet, omdat die niet aan de daaraan gestelde eisen voldoet, aldus de inspecteur.
4.5. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij alle omzet in de administratie verantwoord heeft en dat de inspecteur ten onrechte niet daarvan uitgaat. Daarnaast zijn de door de inspecteur opgestelde vermogensvergelijkingen volgens belanghebbende gebrekkig en geven ze geen volledig beeld.
4.6. Het hof overweegt dat belanghebbende weliswaar inzicht heeft gegeven in de wijze waarop de contante inkomensstroom loopt, maar dat hij geen kasadministratie bijhoudt waarin (dagelijks) controle van het eindsaldo kan plaatsvinden op basis van uitgaven en ontvangsten. Belanghebbende heeft zich daarmee niet gehouden aan de op hem rustende verplichtingen met betrekking tot zijn administratie, zoals het regelmatig aantekening houden van de uitgaven en ontvangsten ter zake van de aan hem en door hem verrichte leveringen van goederen en verleende diensten. Het hof is derhalve van oordeel dat de inspecteur terecht de door belanghebbende gevoerde administratie niet als uitgangspunt heeft genomen.
4.7. Het hof kan de door de inspecteur opgestelde vermogensvergelijkingen volgen. Voor zover de inspecteur heeft gerekend met standaardbedragen in plaats van werkelijke uitgaven, overweegt het hof dat het is toegestaan om van bepaalde normen uit te gaan. Bovendien zou ook wanneer de standaardbedragen buiten beschouwing worden gelaten een fors negatief nettoprivé in beide jaren overblijven. Belanghebbende heeft daarvoor geen verklaring gegeven. Belanghebbende heeft zich weliswaar op het standpunt gesteld dat ten onrechte geen rekening wordt gehouden met zijn inwonende schoonmoeder en financiële steun van zijn vader en moeder, maar hij heeft daar – ook in hoger beroep – nog geen begin van bewijs voor geleverd. De inspecteur heeft derhalve met de vermogensvergelijkingen aannemelijk gemaakt dat in de jaren 2014 en 2015 sprake is van niet verantwoorde omzet, waarvoor hij terecht correcties heeft aangebracht.
4.8. Het hof is van oordeel dat de inspecteur de door belanghebbende bestreden correcties aannemelijk heeft gemaakt en daarvoor terecht een naheffingsaanslag heeft opgelegd. De vraag of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan, kan het hof onbeantwoord laten, aangezien het hoger beroep ten aanzien van de correcties ook op basis van de gewone regels van bewijslast ongegrond is.
De belastingrente
4.9. Aangezien de inspecteur de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende heeft opgelegd, is ook de daarbij behorende belastingrentebeschikking terecht opgelegd. Belanghebbende heeft daar verder geen zelfstandige gronden tegen aangevoerd.
De vergrijpboeten
Vergrijpboeten op grond van artikel 10a AWR
4.10. Op grond van artikel 10a AWR en artikel 15 Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 kan een vergrijpboete worden opgelegd als de suppletie niet (tijdig) wordt ingediend en dat te wijten is aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige. Op grond van paragraaf 28e Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) legt de inspecteur een vergrijpboete op. Op grond van paragraaf 25 BBBB legt de inspecteur een vergrijpboete op van 25% in het geval van grove schuld, en van 50% in het geval van opzet.
4.11. De inspecteur heeft vergrijpboeten opgelegd over de jaren 2014 en 2015. Volgens de inspecteur is het aan (voorwaardelijke) opzet van belanghebbende te wijten dat over deze jaren geen suppleties zijn ingediend. De opgelegde vergrijpboete bedraagt voor beide jaren 25% van de correcties voor het verschil tussen de aangifte omzetbelasting en de administratie.
4.12. De inspecteur heeft aangevoerd dat belanghebbende wist dat hij nog omzetbelasting verschuldigd was, aangezien hij in zijn aangifte inkomstenbelasting voor 2016 het verschil in omzet tussen de aangifte omzetbelasting en de administratie voor de jaren 2014 en 2015 onder “overige kortlopende schulden” heeft opgenomen. Belanghebbende wist dus dat er nog omzetbelasting verschuldigd was, maar heeft geen suppleties ingediend. Van belanghebbende mag in het bijzonder verwacht worden dat hij wist dat hij dat had moeten doen, gelet op het feit dat hij beroepsmatig actief is op het gebied van advisering en begeleiding van klanten op het gebied van (onder meer) belastingen. Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur daarmee overtuigend aangetoond dat het aan belanghebbendes (voorwaardelijke) opzet te wijten is dat voor de jaren 2014 en 2015 geen suppleties zijn ingediend. Het hof acht de door de inspecteur opgelegde vergrijpboete van 25% in dit geval passend en geboden.
Vergrijpboeten op grond van artikel 67f AWR
4.13. Op grond van artikel 67f AWR kan een vergrijpboete worden opgelegd voor het opzettelijk of grofschuldig niet, niet tijdig of tot een te laag bedrag betalen van de verschuldigde omzetbelasting. Op grond van paragraaf 28 BBBB legt de inspecteur een vergrijpboete op. Op grond van paragraaf 25 BBBB legt de inspecteur een vergrijpboete op van 25% in het geval van grove schuld, en van 50% in het geval van opzet.
4.14. De inspecteur heeft vergrijpboeten opgelegd over de jaren 2014 en 2015. Volgens de inspecteur is het aan (voorwaardelijke) opzet van belanghebbende te wijten dat de verschuldigde omzetbelasting niet tijdig en volledig betaald is. De opgelegde vergrijpboete bedraagt voor beide jaren 25% van de correcties voor het verschil tussen de aangifte omzetbelasting en de administratie en de correcties voor niet verantwoorde omzet tezamen.
4.15. De inspecteur heeft aangevoerd dat belanghebbende wist dat er voor 2014 en 2015 een verschil bestond tussen de in de aangifte verantwoorde omzet en de werkelijke omzet, aangezien dat verschil dermate groot was dat het niet aan de aandacht van belanghebbende kan zijn ontsnapt. Daarnaast heeft belanghebbende volgens de inspecteur de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij te weinig omzetbelasting zou betalen, omdat de door hem gevoerde kasadministratie geen betrouwbaar beeld geeft van uitgaven en ontvangsten. Ook in dit kader geldt dat belanghebbende, gelet op zijn bedrijfsactiviteiten, kon weten wat daarvan het gevolg zou zijn. Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur daarmee overtuigend aangetoond dat het aan belanghebbendes (voorwaardelijke) opzet te wijten is dat voor de jaren 2014 en 2015 een te laag bedrag aan omzetbelasting is betaald. Het hof acht de door de inspecteur opgelegde vergrijpboete van 25% in dit geval passend en geboden. Weliswaar ligt aan de boete een vermogensvergelijking ten grondslag die deels gebaseerd is op standaardbedragen, maar dit gaat slechts om een beperkt deel van de vermogensvergelijking en het hof acht de hoogte van de standaardbedragen alleszins redelijk.
Redelijke termijn
4.16. Het Hof stelt ambtshalve vast dat in hoger beroep sprake is van een (verdere) overschrijding van de redelijke termijn. Het conceptrapport van het boekenonderzoek, waarin melding wordt gemaakt van de op te leggen vergrijpboeten, is eerst op 30 november 2017 naar belanghebbende gezonden. Vanaf dan tot de datum waarop het hof in deze zaak uitspraak doet, zijn zes jaar en (afgerond) elf maanden verstreken, zodat de redelijke termijn voor de bezwaar-, beroep- en hogerberoepsfase in totaal met twee jaar en elf maanden is overschreden. Gelet op de uitgangspunten die het hof hanteert voor het matigen van boeten op grond van het verstrijken van de redelijke termijn, zal het hof de vergrijpboeten matigen met 20% tot een bedrag van in totaal € 6.838.
4.17. Aangezien het hof de vergrijpboeten ambtshalve matigt wegens overschrijding van de redelijke termijn, zal het hof de uitspraak van de rechtbank voor zover het de vergrijpboeten betreft en de uitspraak op bezwaar inzake de vergrijpboeten vernietigen. Dit leidt niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep en ook niet tot vergoeding van griffierecht of veroordeling van de inspecteur in de proceskosten.
Tussenconclusie
4.18. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.19. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.20. Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
5 Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank uitsluitend voor wat betreft de vergrijpboeten;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de vergrijpboeten;
- vermindert de vergrijpboeten tot een bedrag van € 6.838.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, M.J.C. Pieterse en E.P.A. Brakeboer, in tegenwoordigheid van R. Camps, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
Metadata
Formeel belastingrecht