Registratie nieuwe auto voor de BPM; geen verboden discriminatie
Rechtbank Gelderland, 28 februari 2024
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft BPM-aangifte gedaan ter zake van de registratie van een auto uit Duitsland. Datum van eerste toelating van de auto (in Duitsland) is 23 augustus 2018. De door de RDW op 29 augustus 2018 afgelezen kilometerstand van de auto bedroeg 116 kilometer. Tenaamstelling in het Nederlandse kentekenregister heeft plaatsgevonden op 7 september 2018.
De CO2-uitstootwaarde van de auto is bepaald aan de hand van de WLTP-testmethode.
Aan X is een naheffingsaanslag BPM opgelegd tot een bedrag van € 6.558 (€ 15.548 minus het aangegeven bedrag van € 8.990). X heeft beroep ingesteld.
Rechtbank Gelderland oordeelt dat sprake is van een nieuwe auto zodat X geen vermindering als bedoeld in artikel 10, lid 1, Wet BPM kan toepassen.
Naar het oordeel van de Rechtbank kan, anders dan de Inspecteur meent, ook bij de registratie van nieuwe auto’s de vraag of sprake is van een schending van artikel 110 VWEU aan de orde komen. Van een verboden discriminatie is echter geen sprake omdat de onderhavige auto en de referentieauto niet soortgelijk zijn. Van gewekt vertrouwen is voorts geen sprake. Het beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de meervoudige kamer van in de zaak tussen
belanghebbende, uit vestigingsplaats, belanghebbende (gemachtigde: naam gemachtigde),
en
de inspecteur van de belastingdienst, Backoffice BPM, de inspecteur,
en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid) , te Den Haag, de Staat.
Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 26 april 2022.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag (nummer [nummer aanslag] ) in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd, tot een bedrag van € 6.558.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de naheffingsaanslag gehandhaafd.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 7 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur [persoon A] .
Feiten
1. Belanghebbende heeft op 30 augustus 2018 aangifte Bpm gedaan voor een [auto] (diesel) met VIN-nummer eindigende op [nummer] (de auto). Belanghebbende heeft de verschuldigde Bpm bepaald op € 8.990. Daarbij is belanghebbende uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van de auto van € 66.249 en een historische nieuwprijs van € 114.586. De bruto Bpm heeft belanghebbende bepaald op € 15.548 (op basis van een CO2-uitstoot van 144 gram per kilometer en tarief 2018).
2. Datum van eerste toelating van de auto (in Duitsland) is 23 augustus 2018.
De door de RDW op 29 augustus 2018 afgelezen kilometerstand van de auto bedroeg 116 kilometer. Tenaamstelling in het Nederlandse kentekenregister heeft plaatsgevonden op 7 september 2018.
3. Bij brief van 21 maart 2019 heeft de inspecteur een kennisgeving naheffing Bpm aan belanghebbende gezonden. De verschuldigde Bpm heeft hij berekend op € 15.548 (op basis van een CO2-uitstoot van 144 gram per kilometer en tarief 2018). De inspecteur heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de auto nieuw is, en er dus geen reden is voor vermindering van belasting.
4. Met dagtekening 29 april 2020 heeft de inspecteur een naheffingsaanslag Bpm aan belanghebbende opgelegd tot een bedrag van € 6.558 (€ 15.548 minus € 8.990). Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Beoordeling door de rechtbank
5. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag Bpm terecht en tot de juiste hoogte is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
6. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
- Is de auto voor de Wet op de Bpm nieuw of gebruikt?
- Is sprake van verboden discriminatie?
- Is sprake van strijd met het vertrouwens- of rechtszekerheidsbeginsel?
7. Belanghebbende is primair van mening dat de naheffingsaanslag vernietigd dient te worden. Subsidiair is hij van mening dat de verschuldigde Bpm € 14.190 bedraagt en de naheffingsaanslag daarom verminderd dient te worden naar € 5.200.
Is de auto voor de Wet op de Bpm nieuw of gebruikt?
8. Belanghebbende is van mening dat op grond van Europese rechtspraak de auto als gebruikt dient te worden aangemerkt. Het toetsingskader zoals de Hoge Raad dat heeft neergelegd in zijn jurisprudentie voldoet niet. Ten onrechte houdt de Hoge Raad geen rekening met omstandigheden als een eerdere toelating, een verstreken fabrieksgarantie of een lage gerealiseerde verkoopprijs. Dit is in strijd met het Europese recht. Belanghebbende meent dat dienaangaande een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de EU dient te worden gesteld.
9. De inspecteur is van mening dat voor de toepassing van de Wet op de Bpm sprake is van een nieuwe auto en er dus geen reden is voor vermindering van belasting.
10. De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op onder meer de arresten van de Hoge Raad van 27 januari 2017 en van 16 oktober 2020 is met een gebruikte personenauto in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Wet op de Bpm bedoeld de personenauto die in het buitenland geregistreerd is geweest met het oog op toelating op de weg en die ook daadwerkelijk aldaar op de weg in gebruik is geweest. Daarom wordt de personenauto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks op de weg is gebruikt, voor de toepassing van artikel 10, eerste lid, van de Wet op de Bpm aangemerkt als een nieuwe personenauto. Dat een personenauto daadwerkelijk in het buitenland op de weg in gebruik is geweest, valt op te maken uit het aantal gereden kilometers van de auto. Uit het arrest van de Hoge Raad van
21 september 2018 volgt dat het tijdstip waarnaar beoordeeld dient te worden of sprake is van een nieuwe of gebruikte auto het tijdstip is waarop het belastbare feit plaatsvindt.
11. De rechtbank is van oordeel dat de auto als nieuw heeft te gelden voor de Wet op de Bpm. De auto was zeven dagen oud op het moment dat die werd geïmporteerd en had toen 116 kilometer gereden. De andersluidende opvatting van belanghebbende verwerpt de rechtbank omdat de door belanghebbende genoemde omstandigheden, zoals eerdere registratie in het buitenland of een aflopende fabrieksgarantie, irrelevant zijn voor de beoordeling of sprake is van een nieuwe of van een gebruikte auto, omdat hieruit het daadwerkelijke gebruik van de weg niet afgeleid kan worden. Het standpunt van belanghebbende dat het toetsingskader van de Hoge Raad, zoals uiteengezet in de hiervoor genoemde arresten, niet in lijn is met rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU verwerpt de rechtbank eveneens. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het door belanghebbende genoemde arrest van het Hof van Justitie van de EU van 19 september 2002 (Antti Siilin) niet dat het toetsingskader van de Hoge Raad, zoals hiervoor weergegeven, en dat dateert van ná het arrest Antti Siilin, niet door de Europeesrechtelijke beugel kan. Voor het stellen van prejudiciële vragen, daargelaten dat het in beginsel aan de Hoge Raad is om zulke vragen te stellen indien daar grond voor is, ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding.
12. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat belanghebbende geen vermindering als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet op de Bpm kan toepassen.
Is sprake van verboden discriminatie?
13. Belanghebbende is van mening dat ter bepaling van de bruto-Bpm de CO2-uitstootwaarde van de auto dient te worden vastgesteld op de CO2-uitstootwaarde van gelijksoortige, zich op de binnenlandse markt bevindende, referentieauto’s waarvan de CO2-uitstootwaarde is bepaald aan de hand van de NEDC1-testmethode (138 gram per kilometer). De omrekening van de uitkomsten van de WLTP-testmethode naar de NEDC2-waarde leidt tot een hogere CO2-uitstootwaarde van de auto (144 gram per kilometer), en een navenant hogere bruto Bpm. Dit impliceert een door artikel 110 VWEU verboden discriminatie, omdat gelijksoortige referentieauto’s die zich al op de binnenlandse markt bevinden een voordeliger belastingheffing te beurt valt. Ter zitting heeft belanghebbende daarnaast een beroep gedaan op artikel 1 van het twaalfde protocol bij het Europees Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hij heeft een staatje overgelegd met daarop de gegevens van de auto en een referentieauto waarvan de CO2-uitstootwaarde op grond van de NEDC1-testmethode is bepaald op 138 gram per kilometer.
14. De inspecteur is van mening dat de CO2-uitstoot van een auto een vaststaand gegeven is, en geen variabele. Omdat de auto nieuw is, is het al dan niet aanwezig zijn op de binnenlandse markt van referentievoertuigen met een afwijkende CO2-uitstoot irrelevant, aldus de inspecteur. Verder is de inspecteur van mening dat, voor zover toepassing van de restantvoorraadregeling leidt tot de vaststelling van een lagere CO2-uitstootwaarde van de auto dan het geval zou zijn geweest zonder toepassing van die regeling, toch geen sprake is van door artikel 110 VWEU verboden discriminatie. De restantvoorraadregeling is namelijk een Unierechtelijke regeling die reeds bestond vóór de invoering van de WLTP-testmethode. Ter zitting heeft de inspecteur gemotiveerd weersproken dat de referentieauto als vermeld op het door belanghebbende overgelegde staatje soortgelijk is aan de auto, laat staan dat deze identiek is.
15. In artikel 9, leden 11, 12 en 13, van de Wet Bpm (tekst 2018) en in artikel 6a van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2018) zijn regels opgenomen met betrekking tot de wijze waarop de CO2-uitstoot van een personenauto wordt bepaald. De CO2-uitstoot werd in het verleden vastgesteld op basis van de zogenoemde NEDC-methode (New European Driving Cycle). Per 1 september 2018 is echter (voor bestaande modellen) het gebruik van de WLTP-methode (World Light Vehicles Test Procedures) verplicht. Die testmethode laat bij identieke voertuigen veelal hogere uitstootwaarden zien dan bij een meting volgens de NEDC-methode. De WLTP-waarden worden echter nog wel in een bepaalde periode teruggerekend naar een ‘Correlated NEDC- waarde’, ook wel geduid als NEDC2, die voor de heffing van Bpm in aanmerking wordt genomen.
16. De restantvoorraadregeling is een Unierechtelijke overgangsregeling op grond waarvan bestaande modellen die vóór 1 juni 2018 zijn geproduceerd nog tot 1 september 2019 onder de oude NEDC1-condities konden worden geregistreerd in het kentekenregister. Als voorwaarde gold onder meer dat de betreffende voertuigen door de officiële importeur werden aangemeld in de restantvoorraadregeling.
17. De rechtbank stelt vast dat uit het kentekenregister blijkt dat de auto een CO2-uitstoot heeft van 144 gram per kilometer. Niet in geschil is dat deze waarde een NEDC2-waarde is. Evenmin is in geschil dat de auto niet tot een restantvoorraadregeling heeft behoord (ook niet tot het Duitse equivalent van die regeling).
18. Naar het oordeel van de rechtbank kan, anders dan de inspecteur meent, ook bij de registratie van nieuwe auto’s de vraag of sprake is van een schending van artikel 110 VWEU aan de orde komen. De Hoge Raad heeft, onder verwijzing naar zijn arrest van 3 juni 2022, vooropgesteld dat het discriminatieverbod van artikel 110 VWEU meebrengt dat de Bpm die is verschuldigd ter zake van de registratie van nieuwe personenauto’s die afkomstig zijn uit een andere lidstaat, niet hoger mag zijn dan de Bpm die wordt geheven ter zake van de registratie van vergelijkbare nieuwe personenauto’s die in Nederland op de binnenlandse markt worden aangekocht en die op hetzelfde tijdstip worden geregistreerd. De vraag die hieraan voorafgaat is echter of sprake is van gelijke gevallen. Immers, enkel indien sprake is van gelijke gevallen, kan van verboden discriminatie sprake zijn. De bewijslast dat sprake is van gelijke gevallen rust naar het oordeel van de rechtbank op belanghebbende.
19. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van gelijke gevallen, omdat de referentieauto zoals vermeld op het door belanghebbende overgelegde staatje niet gelijksoortig is aan de auto. Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat ondergeschikte verschillen tussen de auto en de referentieauto, zoals bijvoorbeeld de kleur, de aanwezigheid van een bekerhouder en sierlijsten in het interieur, niet van belang zijn voor de gelijksoortigheidstoets. De inspecteur heeft echter ter zitting gemotiveerd betoogd dat de auto ook in technisch opzicht en qua uitrustingsniveau afwijkt van de referentieauto. Zo heeft de inspecteur er onder meer op gewezen dat de referentieauto een andere spoorbreedte heeft, een andere massa, en een andere typegoedkeuring. Dit is door belanghebbende niet weersproken. Bovendien bestaat naar het oordeel van de rechtbank gerede twijfel of de referentieauto in de heffing van de Bpm is betrokken als nieuwe auto, gelet op de datum van eerste toelating van de referentieauto van 15 november 2017. Er is daarmee naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van gelijke gevallen, en dus kan van verboden discriminatie als bedoeld in artikel 110 VWEU, of in artikel 1, twaalfde protocol, bij het EVRM, ook geen sprake zijn.
20. Ten overvloede overweegt de rechtbank als volgt. Voor zover de hogere Bpm-heffing op de auto ten opzichte van de Bpm-heffing op een gelijksoortige referentie-auto het gevolg is van het niet toepassen van de restantvoorraadregeling, heeft het volgende te gelden. De restantvoorraadregeling is een Unierechtelijke regeling die ook van toepassing kan zijn op auto’s afkomstig uit andere lidstaten dan Nederland. Zou de auto in kwestie - anders dan het geval is - in het Duitse equivalent van de restantvoorraadregeling zijn opgenomen geweest, dan was de CO2-uitstootwaarde van de auto aan de hand van de oude NEDC-testmethode vastgesteld. Er wordt dus geen onderscheid gemaakt naar land van herkomst van de auto. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank van door artikel 110 VWEU verboden discriminatie geen sprake. Dat de restantvoorraadregeling in Duitsland mogelijk op een andere wijze is geïmplementeerd (geweest) dan in Nederland het geval is (geweest), doet hierbij niet ter zake.
Is sprake van schending van het vertrouwens- of het rechtszekerheidsbeginsel?
21. Belanghebbende is van mening dat op grond van diverse uitlatingen van de staatssecretaris bij haar het in rechte te beschermen vertrouwen is ontstaan dat de invoering van de WLTP-methode niet zou leiden tot een hogere belastingdruk.
22. De inspecteur is van mening dat belanghebbende geen beroep toekomt op het vertrouwensbeginsel, en ook niet op het rechtszekerheidsbeginsel.
23. Naar het oordeel van de rechtbank faalt het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel. De uitlatingen van de staatssecretaris zijn gedaan in zijn hoedanigheid van medewetgever, en bovendien zien die uitlatingen op de Bpm-opbrengst op macroniveau en niet op individuele situaties. Het beroep van belanghebbende op het rechtszekerheidsbeginsel faalt naar het oordeel van de rechtbank eveneens omdat aan het bestaan van bepaalde wetgeving niet het in rechte te honoreren vertrouwen valt te ontlenen dat diezelfde wetgeving voor altijd van kracht zal blijven. De regelgeving is ook niet ten tijde van de import, of met terugwerkende kracht ten nadele van belanghebbende gewijzigd.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
24. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
25. De inspecteur heeft ter zitting betoogd dat weliswaar sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, maar dat er geen reden is voor het toekennen van een vergoeding, omdat de vergoeding niet aan belanghebbende, maar aan de gemachtigde toekomt (‘no cure no pay’), en er geen sprake is van spanning en frustratie bij belanghebbende. De inspecteur heeft verwezen naar een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 13 juli 2023.
26. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016. Dat sprake is van no cure no pay, is naar het oordeel van de rechtbank geen reden voor het niet toekennen van de vergoeding. Dat de gemachtigde als tegenprestatie voor zijn diensten de vergoeding van immateriële schade zal ontvangen, doet namelijk niet af aan de aard en grondslag van de schadevergoeding die de belanghebbende rechtens toekomt. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, en de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 januari 2024 geldt dat, bijzondere omstandigheden daargelaten, spanning en frustratie bij belanghebbende geacht moeten worden aanwezig te zijn. De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat van die bijzondere omstandigheden sprake is.
27. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
28. De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op
28 mei 2020. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) 21 maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen aanleiding om de redelijke termijn in dit geval langer vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met (afgerond) 21 maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat vier keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 2.000 (vier maal een half jaar à € 500). De uitspraak op bezwaar van de inspecteur dateert van 26 april 2022. De periode gelegen tussen 28 mei 2020 en
26 april 2022 is (afgerond) 17 maanden langer dan de termijn van zes maanden die geldt voor de inspecteur. De inspecteur moet daarom van de totale schadevergoeding een bedrag betalen van 17 maanden gedeeld door 21 maanden keer € 2.000 is € 1.619. De Staat moet de rest betalen, dus € 381. De rechtbank zal de inspecteur en de Staat veroordelen om deze bedragen aan belanghebbende te betalen.
Conclusie en gevolgen
29. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de naheffingsaanslag Bpm in stand blijft.
30. Omdat de rechtbank het verzoek tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade toewijst, ziet zij aanleiding de inspecteur en de Staat, ieder voor de helft, te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 218,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek ter zitting met een waarde van € 875 en een wegingsfactor 0,25). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
31. Op grond van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en Bpm zijn de daarin genoemde wijzigingen met betrekking tot de hoogte van de proceskostenvergoeding en vergoeding van immateriële schade op deze zaak nog niet van toepassing. De rechtbank merkt echter op dat uitbetaling van de in deze procedure toegekende bedragen op de bankrekening van belanghebbende moet plaatsvinden, ongeacht of de belanghebbende in een (doorlopende) machtiging met zijn gemachtigde heeft afgesproken dat de gemachtigde is gerechtigd tot bepaalde vergoedingen (verbod vervreemding en verpanding).
32. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat de inspecteur en de Staat, ieder voor de helft, aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht vergoeden, omdat het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt toegewezen.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 1.619;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 381;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 109,37;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 109,38;
- draagt de inspecteur op het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden, tot een bedrag van € 182,50;
- draagt de Staat op het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden, tot een bedrag van € 182,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Germs-de Goede, voorzitter, en mr. B.J. Zippelius en mr. D. Liem, leden, in aanwezigheid van mr. S.S. Verzijlbergen, griffier.
Metadata
Autobelastingen