Sloop gevolgd door nieuwbouw; gewenste afwaardering in strijd met gkg
undefined, 10 mei 2021
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(3)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(8)
- Jurisprudentie(152)
- Commentaar NLFiscaal(6)
- Literatuur(68)
- Recent(4)
- Kennisgroepstandpunt(5)
Samenvatting
Woningcorporatie (X; belanghebbende) heeft 90 sociale huurwoningen gesloopt en vervolgens nieuwe sociale huurwoningen, vrije-sectorhuurwoningen en koopwoningen gebouwd. Volgens X waren de huurwoningen zodanig verouderd en versleten dat zij moesten worden vervangen. Onder verwijzing naar het zogenoemde Warenhuis-arrest (HR 21 april 1993, 28.418, ECLI:NL:HR:1993:BH8556) stelt X zich op het standpunt dat zij de fiscale boekwaarde van de sloopwoningen mag afwaarderen tot de marktwaarde van de ondergrond van die opstallen en het verschil als verlies in aanmerking mag nemen.
Hof Den Haag volgt X niet in haar standpunt. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt het uitgangspunt dat indien een bestaand gebouw wordt opgeofferd ten behoeve van de stichting van een nieuw gebouw, de boekwaarde dan wel de lagere bedrijfswaarde van een gesloopt gebouw wordt gerekend tot de kostprijs van dat nieuw gestichte gebouw. Dat in geval van X van dit uitgangspunt moet worden afgeweken omdat sprake is van een situatie als bedoeld in het Warenhuis-arrest is niet aannemelijk geworden. Het Hof acht niet aannemelijk gemaakt dat de gesloopte woningen voorafgaande aan de sloop geen waarde toekwam omdat zij in de bedrijfsuitoefening versleten waren.
Ook acht het Hof niet aannemelijk gemaakt dat de gesloopte opstallen (de sloopwoningen) zijn vervangen door functioneel gelijke bedrijfsmiddelen (de nieuwe woningen).
Tegen dit oordeel heeft X cassatieberoep ingesteld.
A-G Wattel acht het Warenhuis-arrest moeilijk te plaatsen. De Hoge Raad is in het Warenhuis-arrest inderdaad door de bodem van de bedrijfswaarde heen gegaan, maar juist dat maakt het arrest zo moeilijk plaatsbaar. Het is volgens de A-G een outlyer die beter tot zijn feiten beperkt kan blijven.
X wijst nog op maatschappelijk mogelijk onwenselijke gevolgen van de afschrijvingsbeperkingen waaraan woningcorporaties, mede gezien artikel 3.29c Wet IB 2001, zijn onderworpen. Deze lijken A-G Wattel echter meer een kwestie voor de politiek dan voor de rechter.
Conclusie: het cassatieberoep van X is ongegrond.
BRON
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/04195
Datum 11 mei 2021
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Vennootschapsbelasting 2011
Nr. Gerechtshof BK-19/00311
Nr. Rechtbank SGR 18/512
CONCLUSIE
P.J. Wattel
in de zaak van
Stichting X
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
1. Overzicht
1.1. De belanghebbende is een woningcorporatie. Zij exploiteert sociale-huurwoningen. In het kader van herontwikkelingsprojecten tot verduurzaming van haar woningvoorraad heeft zij in 2011 90 van haar sociale-huurwoningen gesloopt en daarvoor in de plaats 66 nieuwe sociale-huurwoningen, 27 vrije-sector huurwoningen en 20 koopwoningen neergezet.
1.2. Haar verlies 2011 is aanvankelijk conform aangifte vastgesteld op € 4.139.612. In bezwaar heeft zij verzocht om afwaardering van de fiscale boekwaarde van de 90 sloopwoningen tot de marktwaarde van de ondergrond. Aan de opstallen rekende zij geen waarde toe. De Inspecteur heeft dat bezwaar deels toegewezen en het verlies 2011 nader vastgesteld op € 19.156.240, waarvan € 10.330.482 ziet op afwaardering van de sloopwoningen tot de lagere bedrijfswaarde van de opstallen (dus niet naar nihil) en ondergrond. De belanghebbende wenst verdere afwaardering van de sloopwoningen naar nihil, dus lager dan de vastgestelde bedrijfswaarde. Zij beroept zich met name op het Warenhuisarrest HR BNB 1993/240, waarin u oordeelde dat als het gaat om (i) vervanging van een ‘in de bedrijfsuitoefening versleten bedrijfsmiddel’ door (ii) een functioneel zelfde bedrijfsmiddel, (iii) van vrijwel dezelfde omvang als het gesloopte bedrijfsmiddel, de boekwaarde van het te slopen bedrijfsmiddel ineens afgeschreven kan worden.
1.3. De Staatssecretaris meent dat dat arrest slechts relevant is in de feitelijke omstandigheden van die casus, die zich in belanghebbendes geval niet voordoen, nu de sloopwoningen nog niet ‘versleten’ waren, geen sprake is van vervanging door functioneel dezelfde woningen, die evenmin dezelfde omvang hebben als de gesloopte woningen.
1.4. Nu de warenhuizen (glastuinbouw) in HR BNB 1993/240 ook na afboeking naar bedrijfswaarde nog voor fl. 7.500 in de boeken stonden, waren zij kennelijk economisch niet versleten toen zij werden gesloopt. Datzelfde geldt voor de litigieuze sloopwoningen, zo heeft de feitenrechter vastgesteld. Toch kwalificeerde u in het Warenhuisarrest in navolging van het Hof de warenhuizen als ‘in de bedrijfsuitoefening versleten’. Dat lijkt niet logisch, want als zij economisch volledig versleten waren, zou de afboeking naar bedrijfswaarde al naar nihil hebben geleid. Wat daarvan zij, uit het Warenhuisarrest volgt dat de resterende verhuurbaarheid (de resterende bedrijfswaarde) van belanghebbendes sloopwoningen op zichzelf niet in de weg hoeft te staan aan afboeking naar nihil, want dat er nog bedrijfswaarde was, stond in het Warenhuisarrest evenmin aan expensen in de weg.
1.5. Dat is mogelijk anders als het Warenhuisarrest zou inhouden dat een bedrijfswaarde van fl. 7.500 (in 1988) op basis van het eenvoudsbeginsel ineens afschrijfbaar is, maar ook die opvatting oogt niet sterk, want iets dat weinig voorstelt, kan dan net zo goed wél bijgeboekt worden op de kostprijs van het nieuwe Warenhuis. Hoe dan ook was de belastingplichtige kennelijk bereid om dat offer te brengen voor het nieuwe bedrijfsmiddel, zodat het dan meer voor de hand ligt om die bedrijfswaarde wél bij te boeken bij de kostprijs van de nieuwbouw, en vervolgens eventueel af te schrijven naar een mogelijk lagere bedrijfswaarde van de nieuwbouw (conform HR BNB 1993/37). Ook dan blijft overigens de ongerijmdheid staan dat de ondernemer dat offer wilde brengen voor zijn bedrijfsvoering, zodat dat offer kennelijk wel degelijk thuishoort in zijn bedrijfswaarde van het nieuwe bedrijfsmiddel. Wat daarvan zij, niets in het Warenhuisarrest wijst erop dat zijn uitkomst bepaald werd door het eenvoudsbeginsel. Het Warenhuisarrest is daarmee moeilijk te plaatsen. ’s Hofs oordeel houdt dan ook in wezen in dat hij dat arrest beperkt tot de feiten van dat geval, die zich in belanghebbendes geval niet voordoen.
1.6. De belanghebbende legt het Warenhuisarrest HR BNB 1993/240 uit als een verfijning van de hoofdregel van HR BNB 1993/37 (boekwaarde gesloopt bedrijfsmiddel is onderdeel van de kostprijs van de nieuwe opstal, waarop eventueel afgeboekt kan worden als die kostprijs hoger is dan de bedrijfswaarde van de nieuwe opstal), welke verfijning inhoudt dat als te slopen, economisch versleten bedrijfsmiddelen nog een boekwaarde hebben, er kennelijk te weinig op is afgeschreven in het licht van de voorgenomen sloop en nieuwbouw, zodat die afschrijving gecorrigeerd moet worden om te voorkomen dat die te hoge boekwaarde wordt ‘doorgerold’ naar de kostprijs van het nieuwe bedrijfsmiddel. Die uitleg lijkt mij onjuist. In het Warenhuisarrest stond immers vast dat de ‘versleten’ bedrijfsmiddelen ook na afboeking naar bedrijfswaarde nog een waarde ad fl. 7.500 hadden. Van te lage afschrijving was dus kennelijk geen sprake. Ook in belanghebbendes geval ontbreekt mijns inziens de feitelijke grondslag voor de stelling dat te lage afschrijvingen gecorrigeerd zouden moeten worden. Het Hof heeft immers feitelijk vastgesteld dat de sloopwoningen, hoewel inadequaat naar hedendaagse maatstaven, nog steeds verhuurbaar waren en nog wel degelijk waarde hadden. De te lage afschrijvingen waren al gecorrigeerd in de bezwaarfase: de Inspecteur had immers al een afboeking ad € 10.330.482 naar lagere bedrijfswaarde aanvaard, zodat zich geen onterechte ‘doorrol’ van een onjuiste te hoge waardering voor lijkt te kunnen doen.
1.7. De belanghebbende heeft de ook na afboeking naar bedrijfswaarde resterende waarde van de sloopwoningen kennelijk ten koste gelegd aan de door haar gewenste nieuwbouw, waarmee die waarde mijns inziens onontkoombaar onderdeel is van de kostprijs van die nieuwbouw. Zij merkt terecht op dat u in het Warenhuisarrest door de bodem van de bedrijfswaarde heen bent gegaan, maar juist dat maakt het arrest zo moeilijk plaatsbaar. Anders dan de belanghebbende, lees ik in het Warenhuisarrest niet dat u ervan uit zou zijn gegaan dat ‘de restwaarde’ (die term gebruikt u ook niet) nihil zou zijn geweest. Integendeel: u stelde immers expliciet vast dat nog steeds een - weliswaar ‘relatief geringe’ - bedrijfswaarde van fl. 7.500 aan de te slopen toegekend moest worden.
1.8. Het Warenhuisarrest lijkt mij een outlyer die, mede gezien de toepassingsproblemen die de toelichting op de middelonderdelen b, c en d illustreert, beter tot zijn feiten beperkt kan blijven.
1.9. De maatschappelijk mogelijk onwenselijke gevolgen van de afschrijvingsbeperkingen waaraan woningcorporaties, mede gezien art. 3.29c Wet IB 2001, zijn onderworpen, lijken mij meer een kwestie voor de politiek dan voor de rechter.
1.10. Ik geef u in overweging belanghebbendes cassatieberoep ongegrond te verklaren.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1. De belanghebbende is een woningcorporatie. Zij exploiteert sociale huurwoningen. Zij is een toegelaten instelling werkzaam op het gebied en in het belang van de volkshuisvesting in de zin van de Woningwet.
2.2. In het kader van diverse herontwikkelingsprojecten, onder meer tot verduurzaming van haar woningvoorraad, heeft zij in 2011 in totaal 90 van haar sociale huurwoningen gesloopt. Voor het project [a-straat] in [Q] zijn 46 sociale huurwoningen gesloopt om 12 sociale-huurwoningen (seniorenwoningen en eengezinswoningen), 19 vrije-sector huurwoningen en 18 koopwoningen neer te zetten. Voor het project [b-straat] in [R] zijn 37 sociale huurwoningen gesloopt om plaats te maken voor 36 sociale huurappartementen, 6 vrije sector huurappartementen en 2 koopappartementen. Voor het project Kop [c-straat] / [d-straat] in [S] zijn zeven sociale huurappartementen gesloopt om 18 sociale huurappartementen en twee vrije-sector huurappartementen te bouwen.
2.3. De Inspecteur heeft belanghebbendes verlies 2011 vastgesteld op € 4.139.612, conform haar aangifte. Bij bezwaar daartegen heeft de belanghebbende onder meer verzocht om afwaardering van de fiscale boekwaarde van de sloopwoningen tot de marktwaarde van de ondergrond. Aan de opstallen heeft zij een waarde ad nihil toegerekend. Die afwaardering zou leiden tot een verlies ad € 25.495.494.
2.4. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het verlies 2011 vastgesteld op € 19.156.240, waarvan € 10.330.482 ziet op afwaardering van de sloopwoningen tot de lagere bedrijfswaarde van de opstallen en ondergrond.
2.5. De belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep aangetekend omdat het in de bezwaarfase vastgestelde verlies haars inziens met € 6.339.254 verhoogd moet worden tot € 25.495.494 in verband met afwaardering van de sloopwoningen naar nihil.
De Rechtbank Den Haag
2.6. De Rechtbank oordeelde als volgt:
2.7. Simonis (NTFR 2019/1685) vindt dat de Rechtbank HR BNB 1993/240 vrij restrictief uitlegt en dat het voor de praktijk goed zou zijn als u – mocht het tot cassatie komen – meer duidelijkheid geeft over de reikwijdte van HR BNB 1993/240.
Het Gerechtshof Den Haag
2.8. Het Hof leidt uit vaste jurisprudentie af (HR BNB 1993/37, HR BNB 1987/151, en HR BNB 1971/108) dat als een gebouw wordt opgeofferd voor de stichting van een nieuw gebouw, de boekwaarde of lagere bedrijfswaarde van het gesloopte gebouw tot de kostprijs van het nieuwe gebouw behoort. Het andersluidende arrest HR BNB 1993/240 (Warenhuisarrest) luidt volgens het Hof anders (goed koopmansgebruik noopte niet tot toerekening van de boekwaarde of bedrijfswaarde van de ‘versleten’ warenhuizen (kassen) aan de kostprijs van het nieuwe bedrijfsmiddel) vanwege de specifieke omstandigheden van dat geval. Het is aan de belanghebbende om de feiten en omstandigheden aan te voeren, en bij betwisting aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat goed koopmansgebruik in haar geval er evenmin toe zou leiden dat zij, in afwijking van de hoofdregel, de boekwaarde van de gesloopte opstallen ineens ten laste van haar winst 2011 kan brengen en niet tot de kostprijs van de nieuwbouwwoningen hoeft te rekenen.
2.9. Het Hof acht de belanghebbende daarin niet geslaagd. Uit de onderzoeken die de belanghebbende heeft overgelegd volgt niet dat de gesloopte woningen technisch of economisch zodanig waren versleten dat zij niet meer verhuurd konden worden. Haar standpunt dat de gesloopte woningen in haar bedrijfsuitoefening geen waarde meer hadden, wordt niet ondersteund door de gemiddelde waarde per sloopwoning. Zij heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat, zoals in HR BNB 1993/240, de gesloopte opstallen zijn vervangen door functioneel gelijke bedrijfsmiddelen: de gesloopte sociale huurwoningen zijn vervangen door een mix van sociale huurwoningen, duurdere huurwoningen en koopwoningen en niet aannemelijk is geworden dat de vervangende bedrijfsmiddelen vrijwel dezelfde omvang hebben als de sloopwoningen.
2.10. Schouten (NTFR 2021/218) acht ’s Hof uitleg van HR BNB 1993/240 nogal streng voor zover het gaat om de sociale-huurwoningen:
“Ten aanzien van de reguliere huur- en koopwoningen ben ik van mening dat een beroep op het Warenhuisarrest inderdaad wellicht een brug te ver is. Het is mogelijk lastig aannemelijk te maken dat deze woningen eenzelfde bedrijfsmiddel vormen als de gesloopte socialehuurwoningen. Echter, ten aanzien van de socialehuurwoningen zou dit beter mogelijk moeten zijn en is de opvatting van het hof wat strikt. Uit de absolute aantallen (van 90 socialehuurwoningen zijn 113 socialehuur-, reguliere huur- en koopwoningen gemaakt) kun je afleiden dat (ook) de socialehuurwoningen niet meer precies hetzelfde aantal m² per woning meten als daarvoor, maar hun functie, namelijk het bieden van passende en betaalbare huisvesting voor minder draagkrachtigen, is onveranderd. Met eiser ben ik het eens dat het, ten aanzien van de socialehuurwoningen (58,4% van het totaal), verdedigbaar is met een beroep op het Warenhuisarrest, de boekwaarde van de gesloopte socialehuurwoningen ineens ten laste van het resultaat te laten komen.”
3. Het geding in cassatie
3.1. Belanghebbende heeft tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft zich verweerd. De partijen hebben elkaar niet van re- en dupliek gediend.
3.2. De belanghebbende acht art. 3.25 Wet IB en art. 8:77 Awb geschonden. Zij onderkent dat de hoofdregel is dat de boekwaarde van de gesloopte woning met de voortbrengingskosten van de nieuwe woning wordt geactiveerd (zij noemt dat ‘de activeringsregel’), maar meent dat HR BNB 1993/240 die regel heeft verfijnd. Volgens haar hoeft de boekwaarde van het gesloopte bedrijfsmiddel in bepaalde omstandigheden niet geactiveerd te worden, maar mag die ten laste van de winst worden gebracht, namelijk als daarzonder te lage afschrijvingen in het verleden niet meer gecorrigeerd kunnen worden.
3.3. De belanghebbende stelt dat te lage afschrijvingen in het verleden kunnen worden gecorrigeerd door afboeking tot de restwaarde. Zij wijst er op dat als gesloopt en herbouwd wordt, zoals in casu, geen grondwaardestijging wordt gerealiseerd. De grond blijft dienstbaar aan de bedrijfsuitoefening, nl. als ondergrond voor de nieuwbouw. De grondwaardestijging moet daarom volgens haar buiten aanmerking blijven. Om discussie tussen woningcorporaties en de Belastingdienst te voorkomen, acht zij het verder wenselijk dat u uitspreekt dat de lijn die volgt uit HR BNB 2007/299 (grondwaardestijging hoeft niet bij de restwaardebepaling voor opstal-afschrijvingsdoeleinden betrokken te worden als die stijging bij het einde van de opstalgebruiksduur niet gerealiseerd zal worden omdat de grond ook na dat einde dienstbaar zal blijven aan de onderneming, zoals in casu), ook van toepassing is in gevallen zoals dat van haar.
3.4. De belanghebbende formuleert vier middelonderdelen:
-
Het Hof heeft ten onrechte uit HR BNB 1993/240 afgeleid dat voor een afschrijvingscorrectie vereist zou zijn dat een bedrijfsmiddel vervangen wordt door een functioneel vergelijkbaar bedrijfsmiddel van vrijwel dezelfde omvang; te lage afschrijvingen moeten in alle gevallen van sloop gevolgd door nieuwbouw gecorrigeerd worden.
-
Zo HR BNB 1993/240 wel het vereiste zou inhouden van vervanging door een functioneel vergelijkbaar bedrijfsmiddel, kon het Hof, gezien het doel van de afwaardering, niet als (extra) eis stellen dat de nieuwe woningen vrijwel dezelfde omvang hebben als de sloopwoningen.
-
Als het Hof HR BNB 1993/240 wel juist heeft uitgelegd, dan heeft hij het vereiste van dezelfde economische functie verkeerd toegepast; het Hof had dan moeten aansluiten bij de uitleg van de Hoge Raad van dat vereiste in de ruilarresten voor de herinvesteringsreserve.
-
’s Hofs oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de gesloopte woningen geen waarde hadden omdat zij versleten waren, laat onverlet dat hun boekwaarde deels mag worden afgewaardeerd indien en voor zover de restwaarde van die woningen lager is dan hun boekwaarde; aan ’s Hofs uitspraak kleeft in zoverre een motiveringsgebrek.
3.5. De belanghebbende verzoekt u om, ook als u haar cassatieberoep ongegrond acht, ten overvloede in te gaan op de mogelijkheid om ondanks het bestaan van art. 3.29c Wet IB een afwaardering naar bedrijfswaarde als bedoeld in HR BNB 1993/37 in aanmerking te nemen nadat de nieuwe woningen tot stand zijn gekomen.
3.6. Bij verweer betoogt de Staatssecretaris dat de reikwijdte van HR BNB 1993/240 beperkt is tot gevallen waarin – anders dan in casu – in de onderneming van de belastingplichtige versleten bedrijfsmiddelen gesloopt worden en vervangen worden door functioneel gelijke bedrijfsmiddelen van vrijwel dezelfde omvang. Belanghebbendes klachten zijn gebaseerd op verkeerde lezing van HR BNB 1993/240 en ’s Hofs uitspraak is naar behoren gemotiveerd, zodat het cassatieberoep ongegrond is.
4. Goed koopmansgebruik bij sloop van bedrijfsopstallen en bouw van nieuwe bedrijfsopstallen
4.1. Uitgaven om een bedrijfsmiddel te maken, moeten als voortbrengingskosten worden geactiveerd. Aldus onder meer HR BNB 1966/52, waarin u overwoog:
4.2. Dat geldt ook bij gebouwen. Wel rijst de vraag of onder die voortbrengingskosten ook valt de boekwaarde van een bestaand pand als een ondernemer dat pand sloopt en op de ondergrond een nieuw bedrijfspand bouwt.
4.3. Berkhout onderscheidt op basis van uw (hieronder bloem te lezen) rechtspraak twee gevallen van sloop van een gebouw gevolgd door nieuwbouw op de ondergrond in het kader van een onderneming: (i) het gebouw is in gebruik in de onderneming, wordt gesloopt en vervangen door nieuwbouw in gebruik in de onderneming; of (ii) het gebouw wordt gekocht met het oog op en gevolgd door sloop voor nieuwbouw die gebruikt wordt in de onderneming. Dat onderscheid bepaalt de toerekening van de boekwaarde en de sloopkosten aan de grond of aan de nieuwe opstal:
Rechtspraak van vóór 1980
4.4. In de zaak HR 12 oktober 1932, B 5298 verving de belanghebbende zijn winkel en drukkerijgebouw door nieuwe gebouwen. In geschil was of hij de waarde bij aanvang van de sloop (fl. 1.640) als kosten mocht aftrekken. U overwoog:
4.5. De zaak HR 12 februari 1941, B 7305 betrof een belanghebbende die samen met een ander onder firma een onderneming dreef. De firma had in 1929 dertien arbeiderswoningen gekocht, waarvan zij er zes sloopte om op het vrijgekomen terrein een opslagplaats te bouwen. De overige zeven huizen werden verhuurd totdat uitbreiding van de firma nodig zou zijn, hetgeen in 1937 het geval was. Ook de resterende zeven woningen moesten plaatsmaken, voor een constructiewerkplaats. De belanghebbende wilde in verband met de sloop van de laatste zeven huizen 7/13e deel van de koopsom voor de dertien woningen expensen. De Inspecteur meende echter dat bij de aankoop van de 13 woningen in 1929 al vaststond dat de woningen zouden worden gesloopt om de grond het bedrijf te laten dienen. Het litigieuze koopsomdeel was volgens hem als investering van nieuw kapitaal te beschouwen, maar niet in zaken die voor de bedrijfsuitoefening werden gebruikt, zodat het niet kon worden afgeschreven. U stond afschrijving wel toe, maar expensen niet:
4.6. HR BNB 1957/124 betrof de v.o.f. Gebr. X, die in 1949 een oud pand had gekocht dat bij aankoop onbruikbaar was als bedrijfsgebouw, om het te verbouwen tot showroom, werkplaats en stalling. De vereiste vergunningen werden echter niet verkregen; reden om het pand af te breken en twee woonhuizen voor de firmanten te bouwen, die als bedrijfspanden op de firmabalans werden geactiveerd. Omdat het oorspronkelijke plan niet kon worden uitgevoerd, wilde de firma de boekwaarde van het gesloopte pand ineens afschrijven. U stond dat niet toe:
Ik meen dat dit impliceert dat ook als het oorspronkelijke plan wél uitgevoerd had kunnen worden, afschrijving ineens evenmin mogelijk was geweest. De (resterende) aankoopwaarde van het pand, hoezeer ook onbruikbaar voor bedrijfsdoeleinden, maakt deel uit van de stichtingskosten van hetgeen er voor in de plaats komt.
4.7. Vergelijkbaar was de zaak HR BNB 1971/108: enige tijd na inbreng tegen bedrijfswaarde van een smederij, schuur en erf in een commanditaire vennootschap waarin de belanghebbende commandiet was, werden de smederij en de schuur gesloopt, waarna op de vrijgekomen ondergrond een nieuw gebouw werd gesticht. De c.v. schreef de oude opstallen af tot nihil en activeerde het nieuwe pand tegen de stichtingskosten. De Inspecteur weigerde de afschrijving, omdat volgens hem de vóórsloopse waarde van de opstallen moest worden toegerekend aan het nieuwe pand. Het Hof stelde de Inspecteur in het gelijk en u liet die uitspraak in stand, overwegende:
4.8. De rechtspraak tot de jaren 80 van de vorige eeuw was dus consistent dat de boekwaarde of lagere bedrijfswaarde van de gesloopte opstal tot de stichtingskosten van de nieuwe opstal werd gerekend, ongeacht of de gesloopte opstal in de onderneming werd gebruikt of met het oog op sloop werd gekocht voor nieuwbouw die in de onderneming gebruikt zou gaan worden. Afschrijving ineens was slechts mogelijk voor zover de bedrijfswaarde van de nieuwe opstal lager was dan de aldus berekende stichtingskosten ervan.
Rechtspraak vanaf 1980
4.9. Vanaf de jaren 80 van de vorige eeuw wees u een aantal arresten over sloop, nieuwbouw en verbetering van bestaande panden – met name in het kader van de Wet Investeringsrekening (WIR) – die een andere richting tonen. Waar de kostprijs of de boekwaarde van de sloop-opstal voorheen werd toegerekend aan de stichtingskosten van de nieuwe opstal, lijkt de regel na 1980 te zijn dat als met de sloop primair wordt beoogd om de ondergrond vrij te maken voor de bouw van een nieuwe opstal, de kostprijs of de boekwaarde van de sloop-opstal moet worden toegerekend aan de grond, zodat noch van expensen, noch van afschrijving sprake kan zijn.
4.10. In de zaak HR BNB 1983/258 had de belanghebbende een erfpachtrecht verworven op grond met een opstal die hij wilde verbouwen om als kapsalon in zijn onderneming te gebruiken. Enige maanden later besloot hij echter het pand te slopen en een nieuw pand neer te zetten. Daarvoor waren verplichtingen aangegaan ad fl. 180.089,50. In geschil was de berekening van de investeringsbijdrage. U rekende de kostprijs van de sloop-opstal niet toe aan de grond omdat de belanghebbende de opstal niet had gekocht met de bedoeling om te slopen:
Slot annoteerde in BNB 1983/258:
Jacobs tekende in FED 1983/3914 aan:
U overwoog:
Slot annoteerde in BNB 1983/259:
De redactie van V-N 1983/1127, 18, tekende aan:
4.12. Batema annoteerde in FED 1985/8:
4.13. Mij ontgaat deze logica: in ’s Hofs vaststelling “dat [met de sloop en de aansluiting van de rails] werd beoogd het gebruik van de overslaginstallatie en de loswal te verbeteren en te verruimen” lag volgens u besloten “dat belanghebbende met de sloop van de (…) woonhuizen primair heeft beoogd de ondergrond van die woonhuizen voor de uitoefening van haar bedrijf vrij te maken.” Dat moge zo zijn, maar dat impliceert nog geen toerekening aan de grond; de bedoelde ‘uitoefening van haar bedrijf’ waarvoor de ondergrond werd vrijgemaakt, bestond immers uit ‘verbetering en verruiming’ van ‘het gebruik van de overslaginstallatie en de loswal.’ Het ontgaat mij dan waarom de boekwaarde van de woonhuizen niet wordt toegerekend aan die overslaginstallatie en die loswal.
4.14. Maar u zette deze lijn voort in HR BNB 1987/151, waarin het niet ging om afschrijving, al dan niet ineens, maar om de grondslag van de investeringsbijdrage (art. 61a (oud) Wet IB ’64). De belanghebbende BV had een hotelbedrijf. Tot haar ondernemingsvermogen behoorde vanaf haar oprichting in 1979 een in haar ingebracht pand waarin zij haar hotelbedrijf (mede) uitoefende. Omdat het pand niet meer geschikt was als hotel, was medio 1978 - dus vóór oprichting van de belanghebbende - al een begin gemaakt met de uitbreiding van het hotel. Na verwezenlijking van de aanbouw besloot de belanghebbende om het oude panddeel te slopen en een nieuwe opstal tegen de nieuwe aanbouw aan te bouwen. U overwoog over de vraag voor welk bedrag investeringsbijdrage kon worden toegekend:
Aardema (FED 1987/407) meende dat dit arrest het onderscheid tussen gesloopte panden voorheen in bedrijfsgebruik en panden aangekocht om te slopen afschafte:
“Sinds de arresten HR 4 mei 1983, BNB 1983/258, FED 29 september 1983 IB 1964: art. 61A:37 en HR 11 mei 1983, BNB 1983/259, FED 1985/8, werd er vrij algemeen van uitgegaan, dat de boekwaarde van het gesloopte pand tot de grond moest worden gerekend, indien bij de aankoop de bedoeling tot sloop al bestond, terwijl de boekwaarde van het gesloopte pand tot de nieuwbouw gerekend kon worden, indien die bedoeling bij de aankoop van het gesloopte pand niet aanwezig was. Tegelijk moet daarbij echter al opgemerkt worden, dat dit onderscheid in die arresten niet met zoveel woorden tot uitdrukking werd gebracht, doch slechts met inschakeling van fiscale [intuïtie] tot leven is gekomen. In die zin helpt het huidige arrest ons derhalve uit de droom: het al of niet aanwezig zijn van de bedoeling tot sloop bij de verwerving van het oorspronkelijke pand blijkt niet relevant te zijn. Ongeacht de startpositie dient de boekwaarde van het gesloopte pand aan de grond te worden toegerekend. Het is de vraag of deze benadering realistisch is. Indien men een stuk grond koopt met een pand met de uitsluitende bedoeling dat pand te slopen is het voor de hand liggend, dat men uitsluitend in grond heeft [geïnvesteerd]. Als men echter tijdens de rit zijn bestaande pand wenst op te geven teneinde daar een nieuw pand voor in de plaats te stellen, kan heel goed worden volgehouden, dat dat offer zowel voor de ondergrond als voor het nieuwe gebouw wordt gebracht.”
4.15. In HR BNB 1993/37 had de belanghebbende ten behoeve van haar onderneming een herenhuis met ondergrond gekocht. Een half jaar nadien, na een kennelijk teleurstellende kostenraming voor renovatie en verbouwing tot kantoorpand, liet zij de opstal alsnog slopen en een nieuw kantoor bouwen op de vrijgekomen grond. In geschil was of de aanschaf/voortbrengingskosten van het nieuwe pand konden worden verminderd met het deel van de koopprijs toerekenbaar aan het herenhuis, zoals de belanghebbende wilde en de Inspecteur weigerde. U stelde de Inspecteur in het gelijk, onder het inmiddels gebruikelijke voorbehoud dat de boekwaarde van het nieuwe pand afgewaardeerd kan worden naar bedrijfswaarde als die lager zou zijn dan de aanschaf/voortbrengingskosten:
IJsselmuiden (FED 1993/122) destilleert twee regels uit dit arrest: (i) de hoofdregel in r.o. 3.2 en (ii) de uitzondering op die regel in r.o. 3.3, eerste volzin. De hoofdregel acht hij te ruim en de uitzondering een in de werkelijkheid niet bestaand geval:
Het lijkt mij dat het probleem dat IJsselmuiden met de hoofdregel had, opgelost wordt door de uitzondering die hij juist als nonexitent beschouwde.
4.16. Volgens Bartel (noot in BNB 1993/37) rechtvaardigt het enkele feit dat de opstal op aangekochte grond wordt gesloopt niet dat de opstalprijs als verlies wordt genomen, maar is dat anders als het gesloopte pand geen of een lagere waarde dan de boekwaarde heeft:
In vergelijkbare zin luidde de aantekening in V-N 1992/3655, 11:
4.17. Uit het bovenstaande volgt dat u sinds 1980 als lijn lijkt te volgen dat als een pand gesloopt wordt met de bedoeling de ondergrond vrij te maken voor bedrijfsdoeleinden, de kostprijs of de boekwaarde van de oude opstal aan de grond wordt toegerekend, ongeacht of het pand gekocht is met het oog op sloop of als bedrijfsmiddel in gebruik was. Op deze leer leek u in 1993 echter een uitzondering te maken, waarop de belanghebbende zich nu beroept:
Het moeilijk te plaatsen Warenhuisarrest HR BNB 1993/240
4.18. HR BNB 1993/240 betrof een belanghebbende die in 1988 twee in haar glastuinbedrijf gebruikte warenhuizen liet slopen en voor fl. 260.000 vervangen door een nieuw warenhuis met een nagenoeg gelijke oppervlakte (3.762 m2) als de twee gesloopte warenhuizen tezamen. De oude warenhuizen stonden op sloopdatum voor fl. 20.330 in de boeken, waarvan fl. 6.360 voor de verwarming die werd gehandhaafd om ook in het nieuwe warenhuis te worden gebruikt en die daarom voor hetzelfde bedrag geactiveerd bleef. Het restant ad fl. 13.970 van de boekwaarde wilde de belanghebbende in 1988 ineens ten laste van haar winst brengen, hetgeen de Inspecteur weigerde. De bedrijfswaarde van de gesloopte warenhuizen was op sloopdatum fl. 7.500. Het Hof accordeerde afschrijving ineens naar de bedrijfswaarde van de slooppanden, alsmede activering van die bedrijfswaarde (fl. 7.500) als onderdeel van de kostprijs van het nieuwe warenhuis, dat aldus op fl. 267.500 op de balans zou komen. Omdat de partijen het echter eens waren dat de bedrijfswaarde van het nieuwe warenhuis slechts fl. 260.000 was, kon ook die resterende bedrijfswaarde ad fl. 7.500 in 1988 ineens worden afgeschreven. De Staatssecretaris betoogde in cassatie dat de volle fl. 13.970 aan de grond moest worden toegerekend en dus niet afschrijfbaar was. U overwoog:
U ging dus verder dan het Hof: niet alleen hoefde de (boek- of bedrijfs)waarde van de sloophuizen niet toegerekend te worden aan de grond, die restwaarde hoefde zelfs niet geactiveerd te worden als onderdeel van de kostprijs van het nieuwe huis, ongeacht de – volgens het Hof juist beslissende – bedrijfswaarde van het nieuwe huis. Dit arrest zegt dus dat als het gaat om (i) vervanging van een in de bedrijfsuitoefening versleten bouwsel door (ii) een functioneel zelfde bedrijfsmiddel, (iii) van vrijwel dezelfde omvang als het gesloopte bouwsel, de boekwaarde van het te slopen bouwsel ineens afgeschreven kan worden.
4.19. Slot (noot in BNB 1993/240) had weinig begrip voor uw zijns inziens inconsistente rechtspraak, die tot dit Warenhuisarrest inhield dat er maar twee smaken waren: toerekenen aan de grond of activeren als onderdeel van de kostprijs van de opstal, dus niet : ineens expensen. Ook de criteria voor de keuze tussen toerekenen aan de grond of activeren en afschrijven deugden volgens hem overigens niet:
4.20. Franssen (FED 1993/482) tekende aan:
4.21. Lubbers kan het Warenhuisarrest niet verklaren:
4.22. Cornelisse zoekt de verklaring voor het Warenhuisarrest in het eenvoudbeginsel.
4.23. Ook Meussen zoekt de verklaring in het beginsel van eenvoud (ik laat voetnoten weg):
4.24. Berkhout ziet in het Warenhuisarrest een algemene regel: bij identieke vervanging is de oude opstal voor het bedrijf waardeloos geworden en dat is aan het verleden toe te rekenen:
4.25. De redactie van V-N 1993/2003, 31 beantwoordde een vraag van een lezer over het V-N-commentaar op het Warenhuisarrest als volgt:
4.26. Ik merk op dat toerekening van de restboekwaarde ad fl. 13.970 aan de grond niet hoeft te betekenen dat dat bedrag niet afschrijfbaar is. Het is immers mogelijk (zij het niet waarschijnlijk) dat de bijboeking van dat bedrag bij de grondboekwaarde tot een waardering van de grond boven bedrijfs- of marktwaarde leidt; dat exces hoeft dan niet bijgeboekt te worden (c.q. kan meteen weer afgeboekt worden).
4.27. Mij zijn geen arresten bekend waarin u uw Warenhuisarrest-benadering heeft herhaald of bevestigd. Wel is mijn voormalig ambtgenoot Overgaauw in zijn conclusie voor HR BNB 2008/74 (Duwbakken) ingegaan op de mogelijke betekenis ervan:
Het Duwbakken-arrest betrof een belastingplichtige die ingevolge EU-saneringsregels alleen nieuwe duwbakken in de vaart kon nemen als hij eenzelfde tonnage oude duwbakken uit de vaart zou halen en zou laten slopen. Dat deed hij. De vraag was of de daarmee gemoeide opkoop- en sloopkosten expensed konden worden of geactiveerd moesten worden als deel van de kostprijs van de nieuwe duwbakken. U overwoog dat dat de belastingplichtige “de tonnage (heeft) aangekocht kennelijk met het doel ten behoeve van de investering in de nieuwe duwbakken te voldoen aan een voorwaarde waarvan het mogen benutten van die investering afhing”, en dat goed koopmansgebruik onder die omstandigheden “niet toe(laat) de aanschaffingskosten van de tonnage als onderdeel van de kostprijs buiten aanmerking te laten,” waarmee het Duwbakken-arrest volgens Lubbers in de lijn past van “activeren van uitgaven die noodzakelijkerwijze moeten worden gedaan om het bedrijfsmiddel in de onderneming te kunnen gaan gebruiken.”
5. De afwaarderingsbeperking van art. 3.29c Wet IB 2001
5.1. Art. 3.29c Wet IB 2001 bepaalt:
5.2. De belanghebbende betoogt dat de marktwaarde van de nieuwe huurwoningen in verhuurde staat aanmerkelijk lager ligt dan de bouwkosten ervan. Met dit onderrendement (de ‘onrendabele top’) kan een woningcorporatie als gevolg van art. 3.29c Wet IB 2001 echter geen rekening houden door afwaardering naar lagere bedrijfswaarde. De Belastingdienst stelt zich volgens de belanghebbende op het standpunt dat art. 3.29c Wet IB 2001 ook in de weg staat aan de oplossing, geboden door HR BNB 1993/37, inhoudende dat de met de boekwaarde van de gesloopte opstal verhoogde voortbrengingskosten van de nieuwe opstal kunnen worden afgeboekt naar een eventueel lagere bedrijfswaarde van die nieuwe opstal. Zij meent dat de wetgever met art. 3.29c Wet IB 2001 niet heeft bedoeld de specifieke afwaardering naar bedrijfswaarde na sloop en nieuwbouw bedoeld in HR BNB 1993/37 onmogelijk te maken, maar alleen om te voorkomen dat op de kostprijs wordt afgeboekt op de grond dat verhuurd zal worden beneden de marktprijs.
5.3. De belanghebbende verzoekt u daarom, als u haar in een obiter dictum aan te geven dat art. 3.29c Wet IB 2001 niet in de weg staat aan afboeking naar bedrijfswaarde in een geval van sloop zoals het hare. Volgens haar worden woningcorporaties anders gedwongen tot voorfinanciering van vennootschapsbelasting, hetgeen hun financierings- en investeringsruimte daadwerkelijk zou aantasten en ook een maatschappelijk probleem zou veroorzaken, nl. een tekort aan betaalbare huurwoningen.
5.4. Ik meen dat u over deze kwestie pas uitspraken kunt doen in een geschil daarover, met door de feitenrechter vastgestelde feiten waaruit de juistheid of onjuistheid kan blijken van belanghebbendes in deze procedure pas in cassatie ingenomen feitelijke standpunten over onder meer ‘voorfinanciering van vennootschapsbelasting’ en aantasting van investeringsruimte, nog daargelaten dat als juist is dat maatschappelijk onwenselijke effecten optreden door de toepassing van art. 3.29c Wet IB 2001, de wegneming daarvan dan in de eerste plaats aan de wetgever is, die die problemen dan immers veroorzaakt.
6. Beoordeling van het cassatieberoep
6.1. Er zijn drie mogelijkheden: (i) de boekwaarde of bedrijfswaarde van de sloopwoningen wordt toegerekend aan de grond (geen afschrijving, tenzij de bedrijfswaarde van de grond lager is dan de alsdan resulterende grondwaardering); (ii) de boekwaarde of bedrijfswaarde van de sloopwoningen wordt toegerekend aan de nieuwe woningen en dus – binnen de wettelijke afschrijvingsbeperkingen – in toekomstige jaren afgeschreven; en (iii) de boekwaarde of bedrijfswaarde van de sloopwoningen wordt ineens ten laste van de winst gebracht. Het geschil gaat kennelijk tussen de laatste twee mogelijkheden.
6.2. Nu de twee warenhuizen in de zaak HR BNB 1993/240 ook na afboeking naar bedrijfswaarde nog voor fl. 7.500 in de boeken stonden, waren zij kennelijk economisch niet versleten toen zij werden gesloopt. Datzelfde geldt voor de litigieuze sloopwoningen, aldus de feitenrechters in onze zaak. Toch nam u in het Warenhuisarrest de kwalificatie ‘in de bedrijfsuitoefening versleten’ voor de warenhuizen van het Hof over. Dat lijkt niet logisch, want als zij economisch volledig versleten waren, zou de afboeking naar bedrijfswaarde naar nihil hebben geleid. Wat daarvan ook zij, uit het Warenhuisarrest volgt dus dat de resterende verhuurbaarheid (de resterende bedrijfswaarde) van belanghebbendes sloopwoningen op zichzelf niet in de weg hoeft te staan aan afboeking naar nihil, want dat was in het Warenhuisarrest evenmin het geval.
6.3. Dat is mogelijk anders als de juiste uitleg van het Warenhuisarrest zou zijn dat een bedrijfswaarde van fl. 7.500 op een herbouwprijs van fl. 260.000 op basis van het eenvoudsbeginsel als verwaarloosbaar en daarom ineens afschrijfbaar mag worden beschouwd, zoals sommige boven geciteerde auteurs menen. Maar ook die opvatting oogt niet heel sterk, want iets dat weinig voorstelt, kan dan net zo goed juist wél bijgeboekt worden op de kostprijs van het nieuwe Warenhuis; het stelt immers toch weinig voor en hoe dan ook was de belastingplichtige kennelijk bereid om dat offer te brengen voor het nieuwe bedrijfsmiddel, zodat de oplossing van het Hof in het Warenhuisarrest dan meer voor de hand ligt (wel bijboeken, maar vervolgens afschrijven naar lagere bedrijfswaarde). Maar ook daarvan kan men zeggen dat dat niet erg logisch is, want als de ondernemer dat offer wil brengen voor zijn bedrijfsvoering, hoort dat offer kennelijk wel degelijk thuis in zijn bedrijfswaarde van het nieuwe bedrijfsmiddel. Wat daarvan zij, niets in het Warenhuisarrest suggereert dat zijn uitkomst bepaald is door het eenvoudsbeginsel. Dat een bedrijfswaarde relatief gering is, is geen reden om die waarde eenvoudshalve te verwaarlozen. Een relatief geringe winst of verlies of dubieuze debiteur wordt evenmin verwaarloosd.
6.4. Alle bekende benaderingen lopen dus stroef of vast bij de verklaring van de uitkomst van het Warenhuisarrest. Het is een vreemde afboekingseend in de waarderingsbijt. ’s Hofs oordeel houdt dan ook in wezen in hetgeen het US Supreme Court zou aanduiden als ‘we limit that case to its facts’ (in belanghebbendes geval: de vervanging van ‘in de bedrijfsuitoefening versleten bedrijfsmiddelen’ door functioneel identieke bedrijfsmiddelen van dezelfde omvang). Onvriendelijker uitgelegd houdt ’s Hofs oordeel in dat het Warenhuisarrest een onverklaarbare outlyer is die daarom niet relevant is in het kader van uw door het Hof overigens gesignaleerde stare decisis .
6.5. De bedrijfswaarde van de sloopwoningen vlak vóór hun sloop (€ 16.733.417) lijkt trouwens ook niet verwaarloosbaar, ook niet in verhouding tot de nieuwbouwkosten.
6.6. De belanghebbende legt het Warenhuisarrest HR BNB 1993/240 uit als een verfijning van de regel van HR BNB 1993/37 (zie 4.15 hierboven), inhoudende dat als te slopen, economisch versleten bedrijfsmiddelen nog een boekwaarde hebben, er kennelijk te weinig op is afgeschreven in het licht van de voorgenomen sloop en nieuwbouw, zodat die afschrijving gecorrigeerd moet worden om te voorkomen dat die te hoge boekwaarde wordt ‘doorgerold’ naar de kostprijs van het nieuwe bedrijfsmiddel.
6.7. Die uitleg lijkt mij onjuist. U stelde in het Warenhuisarrest expliciet vast dat de volgens u ‘versleten’ bedrijfsmiddelen wel degelijk nog een bedrijfswaarde ad fl. 7.500 hadden. Van te lage afschrijving was dus kennelijk geen sprake. Ook in belanghebbendes geval ontbreekt de feitelijke grondslag voor de stelling dat te lage afschrijvingen gecorrigeerd zouden moeten worden. Het Hof heeft immers feitelijk vastgesteld - in cassatie niet bestreden - dat de sloopwoningen, hoewel inadequaat naar hedendaagse maatstaven en naar de maatstaven van belanghebbendes verduurzamingsinspanningsverplichting, wel degelijk verhuurbaar waren en dat de bezwaarlijke relatief hoge energielasten niet haar, maar haar huurders trof. De te lage afschrijvingen waren al gecorrigeerd in de bezwaarfase. De Inspecteur had immers al een afboeking ad € 10.330.482 naar lagere bedrijfswaarde aanvaard, zodat zich geen onterechte ‘doorrol’ van een onjuiste te hoge waardering voor lijkt te kunnen doen. De belanghebbende heeft de na afboeking naar bedrijfswaarde resterende waarde kennelijk ten koste gelegd aan de door haar gewenste nieuwbouw, waarmee die waarde mijns inziens onontkoombaar onderdeel is van de kostprijs van die nieuwbouw.
6.8. De belanghebbende merkt terecht op dat u in het Warenhuisarrest door de bodem van de bedrijfswaarde heen bent gegaan, maar juist dat maakt het arrest zo moeilijk plaatsbaar. Anders dan de belanghebbende (beroepschrift in cassatie, p. 6), lees ik in het Warenhuisarrest geenszins dat u ervan uit zou zijn gegaan dat ‘de restwaarde’ (die term gebruikt u ook niet) nihil zou zijn geweest. Integendeel: u stelde expliciet vast dat een – weliswaar ‘relatief geringe’ - bedrijfswaarde aan de sloopopstallen toegekend moest worden.
6.9. Ik meen daarom dat het cassatieberoep strandt. Mijns inziens illustreert het beroepschrift in cassatie juist ongewild, met name de toelichting op de onderdelen b, c en d, dat het Warenhuisarrest tot zijn feiten te beperken ware.
6.10. De belanghebbende verzoekt u om te bevestigen, zulks “om nadere discussies tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst te voorkomen”, dat de lijn die volgt uit HR BNB 2007/299 (grondwaardestijging hoeft niet bij de restwaardebepaling voor opstal-afschrijvingsdoeleinden betrokken te worden als die stijging bij het einde van de opstalgebruiksduur niet gerealiseerd zal worden omdat de grond ook na dat einde dienstbaar zal blijven aan de onderneming, zoals in casu), ook in gevallen als het hare van toepassing is. Ik zie niet goed hoe daarover ‘nadere discussies’ met de belastingdienst zouden kunnen ontstaan, nu de regel van HR BNB 2007/299 mij duidelijk lijkt en geen bevestiging behoeft, maar wellicht kan de belanghebbende bij Borgersbrief ophelderen welke inhoud die ‘nadere discussies’ met de Belastingdienst dan hebben, met name welk interpretatieprobleem ter zake van HR BNB 2007/299 dan in de praktijk zou bestaan.
7. Conclusie
Ik geef u in overweging belanghebbendes cassatieberoep ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal