Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(5)
- Jurisprudentie(262)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(2)
- Recent(1)
Samenvatting
X (belanghebbende) komt in deze procedure op tegen een aan hem opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting. De naheffingsaanslag is opgelegd toen X zijn auto tijdelijk had stil gezet op een parkeerplek om een passagier bij diens woning op te halen.
Rechtbank Den Haag heeft geoordeeld dat de uitzondering voor het onmiddellijk laten in- en uitstappen van personen in het onderhavige geval niet van toepassing is. Er was sprake van kortdurend parkeren. De naheffingsaanslag is terecht opgelegd, aldus de Rechtbank. X heeft hoger beroep ingesteld.
In het onderhavige geval is sprake geweest van meer handelingen dan alleen het daadwerkelijk instappen in de auto, omdat X zijn auto heeft stilgezet en naar de deur van een appartementencomplex is gelopen om zijn passagier op te halen, hetgeen ongeveer vijf minuten in beslag heeft genomen. Dit betekent dat geen sprake is geweest van onmiddellijk instappen van personen, maar van parkeren, zodat parkeerbelasting verschuldigd is.
X stelt dat zijn situatie vergelijkbaar is met die van een taxichauffeur of een pakketbezorger en doet daarmee een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Deze stelling faalt omdat deze stelling onvoldoende is onderbouwd. Het hoger beroep is ongegrond, oordeelt Hof Den Haag.
BRON
Uitspraak van 19 april 2022 in het geding tussen:
X te Z, belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Heffingsambtenaar (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 8 november 2021, nummer SGR21/1567.
Procesverloop
1.1. Aan belanghebbende is door de Heffingsambtenaar een naheffingsaanslag parkeerbelasting, gedagtekend 22 november 2020, opgelegd van € 66,45, bestaande uit € 1,95 parkeerbelasting en € 64,50 aan kosten van de naheffing (de naheffingsaanslag).
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Dit bezwaar is door de Heffingsambtenaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake is een griffierecht van € 49 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is € 134 griffierecht geheven. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 8 maart 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. De auto van belanghebbende met kenteken [kenteken] (de auto) stond op 13 november 2020 om 10:31 uur geparkeerd in de [adres] te Den Haag. Deze locatie is door burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag aangewezen als plaats waar op die datum en dat tijdstip slechts geparkeerd mag worden met een parkeervergunning of tegen betaling van parkeerbelasting.
2.2. Tijdens een controle op 13 november 2020 om 10:31 uur is geconstateerd dat voor de auto geen parkeerbelasting was voldaan.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Heffingsambtenaar bevestigend.
4.2. Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en van de naheffingsaanslag.
4.3. De Heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van parkeren. Hij voert daartoe aan dat hij in de tijd dat de auto op de parkeerplaats stond, noodzakelijke handelingen heeft verricht om een passagier te laten instappen. Verder voert belanghebbende aan dat deze situatie vergelijkbaar is met die van een taxichauffeur of een pakketbezorger, die ook moet aanbellen bij de passagier die hij komt ophalen respectievelijk bij de besteller van het pakket terwijl zijn auto stilstaat zonder dat hij parkeerbelasting betaald heeft.
5.2. De Heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat alleen in geval van onmiddellijk instappen van personen, waarna direct weggereden wordt, geen sprake is van parkeren. Aangezien de auto van belanghebbende langer stilstond dan nodig om alleen de passagier te laten instappen, is parkeerbelasting verschuldigd.
5.3. Niet in geschil is dat op de plaats waar en op het tijdstip waarop de auto stil stond, parkeerbelasting verschuldigd was en dat deze niet is voldaan. Verder is niet in geschil dat belanghebbende zijn auto verlaten heeft om vervolgens ongeveer dertig meter naar het portiek van het appartementencomplex van de passagier, die hij kwam ophalen, te lopen, waar zijn passagier klaarstond; dat belanghebbende en zijn passagier vervolgens naar de auto zijn gelopen en zijn weggereden en dat deze handelingen ten hoogste vijf minuten geduurd hebben.
5.4. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of sprake is van parkeren, in het bijzonder of sprake is van onmiddellijk instappen van een persoon als bedoeld in artikel 225, lid 2, van de Gemeentewet en artikel 1, aanhef en letter d, van de Verordening op de heffing en de invordering van parkeerbelastingen 2008 van de gemeente Den Haag (de Verordening).
5.5. Volgens artikel 225, lid 2, van de Gemeentewet wordt, voor zover hier van belang, onder parkeren verstaan: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en wordt gebruikt tot het onmiddellijk instappen van personen op de binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden. De Verordening bevat een gelijkluidende bepaling in artikel 1, aanhef en letter d.
5.6. Naar het oordeel van het Hof kunnen onder het begrip “onmiddellijk instappen van personen” slechts die handelingen worden verstaan die een daadwerkelijk instappen in de auto vormen en die plaatsvinden in de directe nabijheid van de auto, zoals het openen en sluiten van het portier en het gaan zitten in de auto. Het (gedurende enkele minuten) op de parkeerplaats achterlaten van de auto om een passagier op te halen kan niet onder de tijd die nodig is voor en wordt gebruikt tot het onmiddellijk instappen van een passagier worden begrepen. Wel moet een passagier een redelijke tijd krijgen voor het onmiddellijk instappen. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval. In zoverre is “onmiddellijk” een relatief begrip.
5.7. In het onderhavige geval is sprake geweest van meer handelingen dan alleen het daadwerkelijk instappen in de auto, omdat belanghebbende zijn auto heeft stilgezet en naar de deur van het appartementencomplex is gelopen om zijn passagier op te halen, hetgeen ongeveer vijf minuten in beslag heeft genomen. Dit betekent dat geen sprake is geweest van onmiddellijk instappen van personen, maar van parkeren, zodat parkeerbelasting verschuldigd is.
5.8. Belanghebbende stelt dat zijn situatie vergelijkbaar is met die van een taxichauffeur of een pakketbezorger en doet daarmee een beroep op het gelijkheidsbeginsel. De stelling faalt omdat deze stelling onvoldoende is onderbouwd. Voorts is gesteld noch gebleken dat de Heffingsambtenaar een begunstigend beleid heeft gevoerd waarvan ten nadele van belanghebbende is afgeweken of dat sprake is van een oogmerk van begunstiging.
5.9. Op grond van het bovenstaande is de naheffingsaanslag terecht opgelegd. Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, H.A.J. Kroon en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier R. Tulen. De beslissing is op 19 april 2022 in het openbaar uitgesproken.