Schoonheidssalon wel een bron van inkomen; geen onrechtmatige selectie
Hof Den Haag, 11 december 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(5)
- Jurisprudentie(288)
- Commentaar NLFiscaal(2)
- Literatuur(2)
- Recent(5)
- Kennisgroepstandpunt(3)
Samenvatting
Per 1 januari 2014 is X (belanghebbende) een schoonheidssalon aan huis begonnen.
De Inspecteur heeft bij de aanslagen IB/PVV 2014-2016 het negatieve resultaat van de salon niet in aanmerking genomen. X had tevergeefs beroep en hoger beroep ingesteld.
De Hoge Raad heeft de zaak teruggewezen naar Rechtbank Den Haag. Ook na verwijzing heeft de Rechtbank geoordeeld dat een bron van inkomen ontbreekt, omdat geen sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
Op het hoger beroep van X oordeelt Hof Den Haag dat wel degelijk sprake is van een bron van inkomen.
Gelet op de kwalificaties van X, het ondernemingsplan, de aangeschafte bedrijfsmiddelen, de website en het promotiemateriaal is het Hof van oordeel dat, naar objectieve maatstaven beoordeeld, X mocht verwachten dat zij voordeel zou behalen met de schoonheidssalon. Dat de omzetprognose in het ondernemingsplan veel te hoog is geweest en dat X in de onderhavige jaren en de jaren daarna slechts een zeer geringe omzet heeft gegenereerd, maakt dit niet anders. Het Hof berekent de negatieve resultaten (row) uiteindelijk op resp. € -4.267, € -887 en € -184. Niet-onderbouwde kosten worden niet in aftrek toegelaten.
Het Hof bevestigt verder het oordeel van de Rechtbank dat de aanleiding voor het onderzoek naar de aangiften een reguliere uitworpreden was en niet de dubbele nationaliteit van X. De uitworp van haar aangiften vormt daarom geen onrechtmatige selectie.
BRON
Uitspraak van 11 december 2024 in het geding tussen
X te Z, belanghebbende, (gemachtigde: A. Dinc)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 6 juli 2023, nummers SGR23/3594, SGR23/3595 en SGR23/3596.
Procesverloop
Jaar 2014
1.1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.791 (de aanslag IB/PVV 2014).
Jaar 2015
1.1.2. Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.916 (de aanslag IB/PVV 2015).
Jaar 2016
1.1.3. Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.030 (de aanslag IB/PVV 2016).
Alle jaren
1.2. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2014, 2015 en 2016 afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft éénmaal griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 134. Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard.
1.5. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof cassatieberoep ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (de Hoge Raad). In verband hiermee is door de griffier een griffierecht geheven van € 136. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep gegrond verklaard en de zaak teruggewezen naar de Rechtbank.
1.6. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.7. Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een nader stuk (aangeduid als verweerschrift) ingediend. Belanghebbende heeft op 26 september 2024 een nader stuk ingediend.
1.8. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van 9 oktober 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1.1. Per 1 januari 2014 is belanghebbende gestart met een schoonheidssalon aan huis, genaamd [Salon] . De activiteiten bestonden uit schoonheidsverzorging, pedicures en manicures. Belanghebbende verrichtte deze activiteiten vanuit een kamer in haar huurwoning aan de [adres] te [woonplaats] . [Salon] beschikte over een website en een e-mailadres. Belanghebbende heeft kopieën van een reclameflyer en visitekaartjes overgelegd.
2.1.2. Belanghebbende heeft aan het [naam school] een opleiding gevolgd in de onderdelen “ONDERNEMEN IN DE UITERLIJKE VERZORGING” (examenonderdelen Marketing, Algemene Handelskennis, Administratie, Financiering en Ondernemingsplan) en “BASISCURSUS VISAGIE” (examenonderdelen Dagmake-up, Avondmake-up, Smokey eyes, Bruidsmake-up en Eigen creatie). Beide opleidingen zijn op 10 mei 2011 respectievelijk 16 februari 2012 met voldoende resultaat voltooid.
2.1.3. Eveneens bij [naam school] heeft belanghebbende een diploma Schoonheidsspecialist (10 mei 2011) en een diploma Bedrijfsadministratief medewerker (24 september 2013) behaald.
2.1.4. Belanghebbende heeft certificaten overgelegd van trainingen die zij heeft gevolgd bij [naam] , een producent en leverancier van huidverzorgingsproducten en aanbieder van cursussen en trainingen. Het betreft de trainingen Treatment and retail products (10 en 11 februari 2014), Haal het maximale uit uw Bedrijf (10 april 2014), Treatment and retail products (5 januari 2015), Bio-Peeling (19 januari 2015) en Advanced Power Lift Treatment Workshop (17 september 2015).
2.1.5. Belanghebbende heeft een document met als titel “ [Salon] Schoonheidssalon!” overgelegd (het ondernemingsplan). Het ondernemingsplan beslaat 20 pagina’s onderverdeeld in 13 hoofdstukken, waarvan er 12 tot het dossier behoren, en twee bijlagen, waarvan er één tot het dossier behoort. Het hoofdstuk Financiën van het ondernemingsplan bevat een overzicht van de aan te schaffen bedrijfsmiddelen, de maandelijkse kosten (inclusief afschrijving bedrijfsmiddelen), een berekening van de winst per behandeling en de winst op de verkoop producten, een beginbalans, een omzetprognose en een exploitatiebegroting.
2.1.6. De exploitatiebegroting die is opgenomen in het ondernemingsplan luidt als volgt:
“Onderdeel |
Bedrag |
Jaaromzet |
€ 86.880,-- |
Inkoop |
-€ 21.000,-- |
Brutowinst |
€ 65.880,-- |
Afschrijvingskosten |
-€ 900,-- |
Promotiekosten |
-€ 1.800,-- |
Administratiekosten |
-€ 480,-- |
Huisvestingskosten |
-€ 7.200,-- |
Rente- en bankkosten |
-€ 660,-- |
Verzekeringen |
-€ 600,-- |
Telefoonkosten |
-€ 960,-- |
Winst voor belastingen |
€ 53.280,--" |
2.1.7. Ten aanzien van de omzetprognose is in het ondernemingsplan het volgende vermeld:
2.2.1. Op 26 augustus 2019 heeft belanghebbende haar aangiften IB/PVV voor de jaren 2014, 2015 en 2016 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 8.473, € 10.921 en € 12.599. Het inkomen in de aangiften IB/PVV voor deze jaren bestaat uit een uitkering van het UWV, een negatief resultaat uit overige werkzaamheden ( [Salon] ), een aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten en aftrekbare giften.
2.2.2. Het resultaat uit overige werkzaamheden ( [Salon] ) bedraagt volgens de ingediende aangiften IB/PVV voor de onderhavige jaren:
Jaar |
Omzet |
Kosten |
Resultaat |
2014 |
€ 50 |
€ 5.368 |
€ -/- 5.318 |
2015 |
€ 227 |
€ 3.222 |
€ -/- 2.995 |
2016 |
€ 147 |
€ 1.578 |
€ -/- 1.431 |
2.3. De Inspecteur heeft bij drie separate brieven van 11 oktober 2019 verzocht om nadere informatie naar aanleiding van de ingediende aangiften IB/PVV 2014, 2015 en 2016. Hierin heeft de Inspecteur onder meer verzocht om een toelichting op het resultaat uit overige werkzaamheden en een onderbouwing van de persoonsgebonden aftrek (specifieke zorgkosten en giften).
2.4. Belanghebbende heeft in reactie hierop de administratie van haar werkzaamheden en kopieën van diverse facturen met betrekking tot de jaren 2014, 2015 en 2016 overgelegd. Op 30 oktober 2019 heeft zij een e-mail verzonden met daarbij gevoegd diverse facturen met betrekking tot haar website. Zij heeft voorts facturen overgelegd met betrekking tot de geclaimde zorgkosten en een overzicht verstrekt van de giften gedaan in de jaren 2014, 2015 en 2016.
2.5. In de aangifte IB/PVV 2017 is een omzet van € 58 aangegeven en een netto resultaat uit overige werkzaamheden van € -/- 734. In de aangiften IB/PVV 2018 en 2019 is een omzet van nihil aangegeven en een netto resultaat uit overige werkzaamheden van respectievelijk € -/- 845 en € -/- 269.
2.6. Bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV 2014, 2015 en 2016 heeft de Inspecteur het resultaat uit overige werkzaamheden gecorrigeerd.
2.7. Gegevens van belanghebbende zijn opgenomen geweest in de Fraude Signalering Voorziening (FSV).
2.8. De Inspecteur heeft “Print screens uitworpredenen i.v.m. de aangiften IB/PVV 2014, 2015 en 2016” (de printscreens) overgelegd. De printscreens vermelden, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende:
BSN/Sofi- nummer |
[Nummer] |
[Belang-hebbende] |
2014 |
3 jaar |
Geboor- tedatum |
[datum] |
Soort |
Definitieve aangifte |
IB/PV |
Kenmerk |
Definitieve aanslag B|N |
Jaar |
2014 |
Relevante risico’s |
||||||
Omschrijving |
Bundel |
|||||
H180 Specifieke zorgkosten (aftrek (%%1)) beoordelen: zie ook co |
Nee |
|||||
H351 Negatieve ROW-inkomsten (%%1) beoordelen (AR:3) |
Nee |
|||||
H901 Afwijkende behandeling uitworp gewenst (AR 3) |
Ja |
|||||
H1000 Tijdelijke uitworp om fraude-posten te detecteren |
Nee |
|||||
W411 Aangifte uit segment MKB; teamnummer (%%2); aandachtscatego |
Ja |
BSN/Sofi- nummer |
[Nummer] |
[Belang-hebbende] |
2015 |
3 jaar |
Geboor-tedatum |
[datum] |
Soort |
Definitieve aangifte |
IB/PV |
Kenmerk |
Definitieve aanslag B|N |
Jaar |
2015 |
Relevante risico’s |
||||||
Omschrijving |
Bundel |
|||||
H180 Specifieke zorgkosten (aftrek (%%1)) beoordelen: zie ook co |
Ja |
|||||
H351 Negatieve ROW-inkomsten (%%1) beoordelen (AR:3) |
Nee |
|||||
H901 Afwijkende behandeling uitworp gewenst (AR 3) |
Ja |
|||||
W411 Aangifte uit segment MKB; teamnummer (%%2); aandachtscatego |
Ja |
BSN/Sofi- nummer |
[Nummer] |
[Belang- hebbende] |
2016 |
3 jaar |
Geboor- tedatum |
[datum] |
Soort |
Definitieve aangifte |
IB/PV |
Kenmerk |
Definitieve aanslag B|N |
Jaar |
2016 |
Relevante risico’s |
||||||
Omschrijving |
Bundel |
|||||
B001 Aangifte aangewezen door Risicomodel IH-niet winst voor beh |
Nee |
|||||
H180 Specifieke zorgkosten (aftrek (%%1)) beoordelen: zie ook co |
Ja |
|||||
H901 Afwijkende behandeling uitworp gewenst (AR 3) |
Ja |
|||||
W411 Aangifte uit segment MKB. teamnummer (%%2); aandachtscatego |
Ja |
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.1. In hoger beroep is in geschil of [Salon] voor belanghebbende een bron van inkomen vormt, zodat het daarmee behaalde negatieve resultaat als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking kan worden genomen. Meer specifiek is in geschil of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en of de Inspecteur het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Indien wordt geoordeeld dat sprake is van een bron van inkomen, is in geschil of alle door belanghebbende in aftrek gebrachte kosten kwalificeren als zakelijke kosten.
4.1.2. Voorts is in geschil of de aangiften IB/PVV 2014, 2015 en 2016 voor controle zijn uitgeworpen omdat belanghebbende een dubbele nationaliteit heeft.
4.2. Belanghebbende concludeert, zo begrijpt het Hof, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de aanslagen IB/PVV 2014, 2015 en 2016 tot aanslagen conform de in de aangiften IB/PVV 2014, 2015 en 2016 vermelde belastbare inkomens uit werk en woning. Voorts verzoekt belanghebbende om toekenning van een proceskostenvergoeding en vergoeding van griffierechten.
4.3. De Inspecteur concludeert primair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en subsidiair tot een beperking van de ter zake van [Salon] in aanmerking te nemen aftrekbare kosten.
4.4. De in de aangiften IB/PVV 2014, 2015 en 2016 in aftrek gebrachte uitgaven voor specifieke zorgkosten en de aftrekbare giften zijn niet in geschil.
Beoordeling van het hoger beroep
Bron van inkomen
5.1.1. Belanghebbende kan de negatieve resultaten uit [Salon] alleen in aanmerking nemen indien de activiteiten ten aanzien van [Salon] een bron van inkomen vormen voor belanghebbende. Volgens vaste jurisprudentie worden als uitgangspunt de volgende drie algemene voorwaarden gesteld aan een bron van inkomen: deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen en de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald (vgl. HR 14 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5321, BNB 1993/203, en HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8763, BNB 2002/128). Niet in geschil is dat belanghebbende met haar activiteiten heeft deelgenomen aan het economische verkeer en dat zij daarmee voordeel beoogde te behalen. Tussen partijen is slechts in geschil of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
5.1.2. De vraag of in een bepaald jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van de feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (vgl. HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707, BNB 2011/246, en HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2390, BNB 2019/39).
5.1.3. Omdat belanghebbende in de onderhavige jaren negatieve resultaten uit een bron van inkomen in aanmerking wil nemen, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat belanghebbende feiten en omstandigheden dient te stellen en bij betwisting aannemelijk dient te maken op grond waarvan zij in 2014, 2015 en 2016, objectief bezien, positieve opbrengsten kon verwachten uit de activiteiten ten aanzien van [Salon] .
5.2.1. Belanghebbende is in de op haar rustende bewijslast geslaagd. Daarbij neemt het Hof de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking.
5.2.2. Belanghebbende heeft voorafgaand aan de start van [Salon] en ook nog in 2014 en 2015 diverse cursussen gevolgd en diploma’s behaald (zie 2.1.2 tot en met 2.1.4). Inhoudelijk zijn deze cursussen gericht op het uitvoeren van werkzaamheden zoals belanghebbende voornemens was die te verrichten in [Salon] . [Salon] had een website en een e-mailadres. Belanghebbende heeft promotiemateriaal in de vorm van flyers (besteld in 2014) en visitekaartjes (besteld in 2015) overgelegd. Het Hof heeft geen reden om eraan te twijfelen dat belanghebbende met dit promotiemateriaal heeft gepoogd met [Salon] omzet te genereren.
5.2.3. Gedurende 2014, 2015 en 2016 genoot belanghebbende een uitkering van het UWV. Gelet hierop acht het Hof de verklaring van belanghebbende dat het UWV erin heeft toegestemd dat belanghebbende [Salon] zou starten met behoud van haar uitkering geloofwaardig.
5.2.4. Het ondernemingsplan dat, naar belanghebbende ter zitting onweersproken heeft gesteld, voorafgaand aan de start van [Salon] is opgesteld, bevat een uitgebreide financiële onderbouwing. De daarin opgenomen omzetprognose is veel te hoog geweest (zie 2.1.7). Indien echter de omzet uit, en de kosten ter zake van, de verkoop van producten buiten beschouwing wordt gelaten (zonder omzet uit verkopen zijn er immers ook geen kosten van de omzet) en in ogenschouw wordt genomen dat belanghebbende [Salon] in haar woning is begonnen en dus ook geen huurlasten had, dan blijven begrote kosten per jaar over van € 5.400 (afschrijvingskosten (€ 900), promotiekosten (€ 1.800), administratiekosten(€ 480), rente- en bankkosten (€ 660), verzekeringen (€ 600) en telefoonkosten (€ 960); zie 2.1.6). Uitgaande van een tarief per behandeling van € 40, zou belanghebbende 135 behandelingen per jaar hebben moeten verrichten om breakeven te draaien (gemiddeld 11,25 behandelingen per maand). Gelet op de kwalificaties van belanghebbende, het ondernemingsplan, de aangeschafte bedrijfsmiddelen, de website en het promotiemateriaal is het Hof van oordeel dat, naar objectieve maatstaven beoordeeld, belanghebbende mocht verwachten dat zij voordeel zou behalen met [Salon] . Dat de omzetprognose in het ondernemingsplan veel te hoog is geweest en dat belanghebbende in de onderhavige jaren en de jaren daarna slechts een zeer geringe omzet heeft gegenereerd, maakt dit niet anders.
5.2.5. De activiteiten ten aanzien van [Salon] vormen een bron van inkomen. De vraag of de Inspecteur in strijd handelt met het vertrouwensbeginsel door in 2019 en 2020 wel een bron van inkomen aanwezig te achten en kosten in aftrek toe te laten, zoals belanghebbende stelt en de Inspecteur betwist, behoeft geen behandeling.
Aftrek van kosten
5.3.1. Belanghebbende heeft bij de berekening van het resultaat uit [Salon] kosten in aftrek gebracht (zie 2.2.2). Tot de kosten die op het resultaat uit overige werkzaamheden in aftrek kunnen worden gebracht, behoren kosten die verband houden met [Salon] . De bewijslast ten aanzien van de omvang van de in aftrek gebrachte kosten en het verband van die kosten met de activiteiten ten aanzien van [Salon] rust op belanghebbende.
5.3.2. Belanghebbende heeft voor elk van de jaren 2014, 2015 en 2016 een lijst van kosten en kopieën van bonnen overgelegd ter onderbouwing van de door haar in aftrek gebrachte kosten.
5.3.3. De Inspecteur heeft op basis van de door belanghebbende overgelegde gegevens voor elk van de jaren een overzicht opgesteld van de in aftrek gebrachte kosten, de door belanghebbende toegepaste correcties voor privé-gebruik, in hoeverre de kosten onderbouwd zijn met facturen, het privé-gebruik dat volgens de Inspecteur dient te worden toegepast en het bedrag dat volgens de Inspecteur in aftrek kan worden toegelaten. Ter zitting heeft de Inspecteur bevestigd dat een tweetal kostenposten (drukkosten van € 129 in 2014 en€ 130,20 in 2015, exclusief btw) waarvan belanghebbende als bijlage bij haar pleitnota ter zitting van de Rechtbank facturen heeft overgelegd ook voor aftrek in aanmerking komen. Op basis van de door hem opgestelde overzichten komt de Inspecteur tot de conclusie dat€ 4.317 (2014; € 4.188 + € 129), € 1.114 (2015; € 983,35 + € 130,20) en € 331 (2016) aan kosten in aftrek toegelaten kunnen worden.
5.3.4.1. Ten aanzien van de kostenaftrek overweegt het Hof als volgt.
5.3.4.2. De Inspecteur wil terecht in alle jaren geen kostenaftrek verlenen ter zake van kosten waarvan belanghebbende geen facturen heeft overgelegd.
5.3.4.3. Voor het jaar 2014 heeft de Inspecteur daarnaast de door belanghebbende opgevoerde kosten, die door de Inspecteur zijn aangeduid als “Kleine kosten”, met 75% gecorrigeerd voor privé-gebruik op basis van een door hem opgestelde lijst met een omschrijving van de betreffende kosten. De lijst bevat vele omschrijvingen waarvan op het eerste gezicht niet duidelijk is of de betreffende kosten zijn gemaakt in het kader van [Salon] . Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan aannemelijk is dat de Inspecteur het privé-karakter van een deel van deze kosten ten onrechte op 75% heeft gesteld. Daar komt bij dat de Inspecteur de door belanghebbende overgelegde bonnen heeft opgeteld en tot een aanzienlijk hoger bedrag kwam (€ 527,14) dan belanghebbende (€ 321,98), zodat de correctie voor prive-gebruik effectief lager is geweest dan 75%. Ter zake van de reiskosten in 2014, waarvan een bedrag van € 247 met bonnen is onderbouwd, heeft de Inspecteur het privé-gebruik op 90% gezet. Belanghebbende stelt dat zij die reiskosten heeft gemaakt om reclamemateriaal te verspreiden. Zonder nadere toelichting, bijvoorbeeld van de plaatsen waar belanghebbende naartoe is gereisd, is niet aannemelijk dat belanghebbende veel heeft moeten reizen om haar promotiemateriaal onder de aandacht van het publiek te brengen. Daar komt voor dit jaar bij dat de factuur voor de flyers als datum van de orderbevestiging 22 oktober 2014 vermeldt, zodat het reizen voor het verspreiden van promotiemateriaal gedurende een relatief korte periode moet hebben plaatsgevonden. Het Hof volgt het standpunt van de Inspecteur dat in 2014 een bedrag van, afgerond, € 4.317 (€ 4.188 + € 129) in aftrek kan worden gebracht.
5.3.4.4. Voor het jaar 2015 wil de Inspecteur een bedrag van € 673,35 aan maaltijden en representatiekosten niet in aftrek toelaten. Belanghebbende stelt dat zij eten heeft betaald voor bekenden die haar hebben geholpen met het uitdelen van promotiemateriaal. Met de enkele verklaring van belanghebbende dat zij eten heeft betaald voor personen die haar hebben geholpen met het verspreiden van flyers en visitekaartjes, heeft zij naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat dit zakelijke kosten betreffen. Voor de aanschaf van een laptop wil de Inspecteur een correctie wegens privé-gebruik toepassen van 75%; belanghebbende had in haar aangifte een correctie van 50% toegepast. Belanghebbende stelt dat de computer uitsluitend zakelijk is gebruikt, maar draagt geen feiten en omstandigheden aan ter onderbouwing van dit standpunt. Ook voor de door haarzelf toegepaste correctie van 50% geeft zij geen onderbouwing. Het Hof volgt daarom de door de Inspecteur bepleite correctie. Voor het zakelijke karakter van de kosten van het relatiegeschenk van € 12,15 (een appeltaart) heeft belanghebbende geen onderbouwing gegeven, zodat die kosten terecht niet in aftrek worden toegelaten. Voor wat betreft het in aanmerking genomen privé-gebruik ter zake van “Kleine inkopen” en reiskosten verwijst het Hof naar hetgeen daaromtrent, voor zover voor dit jaar relevant, voor het jaar 2014 is opgemerkt. Het Hof volgt het standpunt van de Inspecteur dat in 2015 een bedrag van, afgerond, € 1.114 (€ 983,35 + € 130,20) in aftrek kan worden gebracht.
5.3.4.5. Voor het jaar 2016 wil de Inspecteur representatiekosten niet in aftrek toelaten en een correctie van 90% toepassen op de reiskosten. Het Hof verwijst naar hetgeen daaromtrent is overwogen voor de jaren 2014 en 2015. Het Hof volgt het standpunt van de Inspecteur dat in 2015, afgerond, een bedrag van € 331 in aftrek kan worden gebracht.
5.3.4.6. Gelet op hetgeen in 5.3.4.3 tot en met 5.3.4.5 is overwogen, zijn de in aanmerking te nemen belastbare resultaten uit overige werkzaamheden als volgt:
2014 |
2015 |
2016 |
|
Omzet |
€ 50 |
€ 227 |
€ 147 |
Kosten |
-/- € 4.317 |
-/- € 1.114 |
-/- € 331 |
Resultaat |
-/- € 4.267 |
-/- € 887 |
-/- € 184 |
Discriminatie
5.4.1. Belanghebbende stelt dat haar aangifte is gecontroleerd omdat zij een dubbele nationaliteit heeft, zodat sprake is van discriminatie.
5.4.2. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748, BNB 2022/41, het volgende overwogen:
5.4.3. Belanghebbende heeft gemotiveerd gesteld dat ten aanzien van haar zich de uitzonderlijke situatie voordoet dat de controle van haar aangifte het resultaat is van een risicoselectie die heeft plaatsgevonden op basis van een criterium dat haar grondrechten schendt, namelijk haar dubbele nationaliteit. In de procedure voor de Rechtbank heeft de Inspecteur in reactie op de gemotiveerde stelling van belanghebbende toegelicht hoe de selectie van de aangifte van belanghebbende voor controle heeft plaatsgevonden. Een en ander is conform het hiervoor geciteerde arrest van de Hoge Raad.
5.4.4. De Inspecteur heeft in de eerdere procedure voor het Hof (zie 1.4) en in de procedure voor de Rechtbank waartegen dit hoger beroep is ingesteld, de uitworpredenen voor belanghebbendes aangiften toegelicht. Daartoe heeft hij in de procedure voor de Rechtbank de printscreens overgelegd waarin de uitworpredenen zijn weergegeven (zie 2.8).
5.4.5. De Inspecteur heeft verklaard dat uitworpredenen H180 en H351 worden toegepast indien sprake is van aftrek specifieke zorgkosten en negatieve resultaten uit overige werkzaamheden. Het Hof acht deze uitleg geloofwaardig en concludeert dat uitworp om deze redenen niet geschiedt op basis van een dubbele nationaliteit van de belastingplichtige.
5.4.6. Uitworpreden H1000 wordt volgens de Inspecteur toegepast bij belastingplichtigen die spontaan aangifte doen, dat wil zeggen zonder daartoe te zijn uitgenodigd. Het Hof acht het aannemelijk dat zowel belastingplichtigen met als zonder dubbele nationaliteit spontaan aangifte doen, zodat van een selectie op basis van dubbele nationaliteit geen sprake is.
5.4.7. Uitworpreden B001 betrof volgens de Inspecteur een pilot voor het ontwikkelen van een zogenoemd risicomodel welke aan de hand van een score de kans op correctie in een aangifte kon aangeven. Dit risicomodel en de uitworpreden zijn niet operationeel geworden, aldus de Inspecteur. Blijkens het gebruik van het woord “Nee” achter deze uitworpreden, zoals de Inspecteur ter zitting heeft toegelicht, heeft deze uitworpreden niet geleid tot de uitworp van de aangifte van belanghebbende. Het Hof acht deze uitleg geloofwaardig.
5.4.8. Uitworpreden H901 is volgens de Inspecteur een uitworpreden die door een behandelaar handmatig wordt ingevoerd. In casu blijkt dat gedaan te zijn op basis van ingediende aangiften IB/PVV 2010 en 2011 waarin niet onderbouwde aftrekposten waren geconstateerd. Het Hof acht deze uitleg geloofwaardig, zodat bij uitworp om deze reden dus de inhoud van voorgaande aangiften bepalend is, niet de dubbele nationaliteit van belanghebbende.
5.4.9. Uitworpreden W411 ten slotte is volgens de Inspecteur geen zelfstandige uitworpreden, maar dient alleen ertoe om ondernemers (MKB of MGO) te onderscheiden van particulieren. Ook hier speelt de dubbele nationaliteit van belanghebbende naar het oordeel van het Hof geen rol, omdat zowel belastingplichtigen met als zonder dubbele nationaliteit ondernemer kunnen zijn.
5.4.10. Code 1043 komt niet voor als uitworpreden, zodat de vraag of die code discriminatoir kan zijn in het midden kan blijven.
5.4.11. Het Hof acht tot slot geloofwaardig de verklaring van de Inspecteur dat hij geen toegang heeft tot de FSV, zodat het feit dat belanghebbende daarin is opgenomen geweest geen aanleiding kan zijn geweest om de aangiften IB/PVV 2014, 2015 en 2016 te controleren.
5.4.12. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.4.1 tot en met 5.4.11 is overwogen, zijn belanghebbendes aangiften IB/PVV 2014, 2015 en 2016 niet uitgeworpen vanwege de dubbele nationaliteit van belanghebbende. Van een bijzondere situatie als door de Hoge Raad bedoeld in zijn arrest van 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748, BNB 2022/41, is dus geen sprake, zodat er geen aanleiding is om de aanslagen IB/PVV 2014, 2015 en 2016 om die reden te vernietigen of aan te passen. De Rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen.
Proceskosten en griffierecht
6. Er is aanleiding voor een veroordeling van de Inspecteur in de door belanghebbende gemaakte proceskosten voor de beroeps- en hogerberoepsfase, welke kosten, op voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, worden vastgesteld op € 2.625 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (beroep: één punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van € 875 en een wegingsfactor 1; hoger beroep: één punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1). Tevens dient de Inspecteur aan belanghebbende het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 te vergoeden.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2014 tot een berekend naar een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden van negatief € 4.267, onder handhaving van de overige elementen van de aanslag;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2015 tot een berekend naar een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden van negatief € 887, onder handhaving van de overige elementen van de aanslag;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2016 tot een berekend naar een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden van negatief € 184, onder handhaving van de overige elementen van de aanslag;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 328,13;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 328,12;
- gelast de Heffingsambtenaar en de Staat aan belanghebbende elk € 93 aan griffierechten te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.J.M. van der Weijden, R.A. Bosman en W.H.A. Kannekens, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is op 11 december 2024 in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Formeel belastingrecht