Douane; utb; regeling ‘bijzondere bestemming’ niet nageleefd
Rechtbank Noord-Holland, 15 januari 2025
Samenvatting
De regeling ‘bijzondere bestemming’ stelt bedrijven in staat om niet-Uniegoederen met een specifieke bestemming in het vrije verkeer te brengen tegen een verlaagd of nihil invoerrecht. Het niet naleven van de voorwaarden, zoals het niet behalen van de specifieke bestemming binnen de gestelde termijn, kan leiden tot het alsnog moeten betalen van de reguliere invoerrechten middels een utb.
In deze zaak heeft de Inspecteur aan logistiek dienstverlener X (belanghebbende), gespecialiseerd in vruchtensappen en concentraten, een utb opgelegd van € 31.911,03.
In casu heeft X verzocht om een verlenging van de regeling ‘bijzondere bestemming’, maar toen was de utb reeds aan hem verzonden.
Aangezien de goederen niet binnen de gestelde termijn hun bestemming hebben bereikt, is er sprake van niet-naleving van de douanewetgeving, en is de utb terecht opgelegd, aldus Rechtbank Noord-Holland.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel wordt verworpen omdat geen precieze en onvoorwaardelijke toezeggingen door de Inspecteur zijn gedaan.
Het beroep van X wordt ongegrond verklaard.
BRON
Uitspraak van de meervoudige douanekamer van 15 januari 2025 in de zaak tussen
eiseres, gevestigd te plaats, eiseres (gemachtigde: mr. B.J.B. Boersma ),
en
de inspecteur van Douane Breda, verweerder.
Inleiding en procesverloop
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of verweerder terecht de hierna vermelde uitnodiging tot betaling (utb) heeft uitgereikt en meer in het bijzonder de toepassing van de in de vergunning genoemde aanzuiveringstermijn.
Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 24 augustus 2021, verzonden op 17 augustus 2021, een utb uitgereikt van € 31.911,03, zijnde een bedrag van € 31.865 aan douanerechten en € 46,03 aan rente op achterstallen.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 mei 2022 het bezwaar afgewezen en de utb gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Bij het verweerschrift zijn twee usb-sticks overgelegd. Eén stick daarvan is naar gemachtigde gezonden.
Het verweerschrift bevat bijlagen 1 tot en met 22. Wat betreft bijlage 2 heeft verweerder ten aanzien van de “terugkoppeling CG formeel recht” een beroep gedaan op beperkte kennisname op grond van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij beslissing van 21 augustus 2024 heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank bepaald dat de door verweerder gevraagde beperking van kennisneming van de genoemde bijlagen gerechtvaardigd is. Een afschrift van deze beslissing is op 23 augustus 2024 aan partijen verzonden. Eiseres heeft bij brief van 2 september 2024 te kennen gegeven dat zij de rechtbank toestemming geeft om de stukken die haar niet bekend zijn bij de beoordeling van het beroep te gebruiken.
Eiseres heeft voor de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan verweerder.
De rechtbank heeft voor de zitting een afschrift van het stuk van eiseres van 25 oktober 2022 (“De nadere toelichting van het beroepschrift”) aan verweerder verzonden omdat dit nog niet eerder was gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2024 te Haarlem.
Namens eiseres zijn verschenen mr. B.J.B. Boersma en mr. [naam 2] . Namens verweerder zijn verschenen mr. [naam 3] en mr. [naam 4] .
Verweerder heeft na de zitting, op verzoek van de rechtbank ter zitting en met instemming van eiseres, de vergunning voor het gebruik van de regeling bijzondere bestemming overgelegd met afgiftedatum 22 juli 2020. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan eiseres. Eiseres heeft hier geen nadere reactie op gegeven.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres is een logistiek dienstverlener die zich specialiseert in de opslag en verdere verwerking van vruchtensappen, vruchtenconcentraten en vruchtenbereidingen.
2. Eiseres heeft sinds 1 december 2018 een vergunning voor het gebruik van de regeling bijzondere bestemming. Deze vergunning betreft acht producten, namelijk [product 1] , [product 2] , [product 3] en [product 4] , [product 5] , [product 6] . In de eerste vergunning is de aanzuiveringstermijn bepaald op 6 maanden. In de daaropvolgende vergunning, van begin 2020, is de termijn voor het aanzuiveren van de bijzondere regeling (de aanzuiveringstermijn) vastgesteld op 12 maanden.
3. Op 28 juli 2021 heeft eiseres de aanzuiveringsafrekening ingediend over de maand juni 2021 (digitaal opgenomen in het dossier). Op grond van een aanzuiveringstermijn van 12 maanden vermeldt de afrekening voor welke partijen goederen de regeling is aangezuiverd. In Kolom B “soort zuivering” is per rij aangegeven of een bepaalde partij die in juni 2020 is aangegeven onder de bijzondere bestemming, al dan niet de bijzondere bestemming heeft bereikt. Voor de rijen 41, 42, 92, 215 tot en met 238, 284, 363, 449 tot en met 453, 523, 524, 639 tot en met 641 en 793 tot en met 710 is in kolom W “te betalen rechten” vermeld: “niet bereikt”. Het vierde blad “schriftelijke verklaring” van de aanzuiveringsafrekening vermeldt dat, wegens de niet zuivering van de regeling voor de goederen die in juni 2020 onder de regeling zijn geplaatst, in totaal € 31.865 aan douanerechten is verschuldigd. Het gaat daarbij om 81.661,59 kg aan goederen.
4. Eiseres heeft, bij e-mailbericht van de heer [naam 6] van 13 augustus 2021, verzocht om de aanzuiveringstermijn van 12 maanden te verlengen naar 24 maanden.
5. Op basis van de door eiseres ingediende aanzuiveringsafrekening over de maand juni 2021 heeft verweerder de utb op 17 augustus 2021 aan eiseres verzonden.
6. Op 19 augustus 2021 heeft verweerder het verzoek van eiseres om de aanzuiveringstermijn met 12 maanden te verlengen, gehonoreerd. In de vergunning staat dan – voor zover van belang – het volgende:
7. Eiseres heeft op 23 augustus 2021 een bezwaarschrift ingediend tegen de uitgereikte utb. In dit bezwaarschrift betoogt eiseres dat de aanzuiveringstermijn per 19 augustus 2021 met terugwerkende kracht is aangepast van 12 naar 24 maanden.
8. Op 2 september 2021 heeft verweerder nogmaals de vergunning gewijzigd. Onder het kopje “Aanzuiveringstermijn” wordt toegevoegd “omschrijving voorziene aanzuiveringstermijn: 24 maanden voor alle op 19 augustus 2021 onder de regeling geplaatste producten”.
In de vergunning staat dan – voor zover van belang – het volgende:
Geschil
9. In geschil is of de utb terecht aan eiseres is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil welke aanzuiveringstermijn van toepassing is op de goederen die in juni 2020 onder de regeling bijzondere bestemming zijn gebracht: een termijn van 12 maanden of een termijn van 24 maanden.
10. Eiseres betoogt dat de gewijzigde vergunningen van 19 augustus 2021 en van 2 september 2021, waarin een aanzuiveringstermijn met 12 maanden is verlengd naar 24 maanden, geldt voor alle goederen die op 19 augustus 2021 onder de regeling waren geplaatst. De verlenging van de aanzuiveringstermijn heeft volgens eiseres terugwerkende kracht. De langere termijn van 24 maanden geldt daarom ook voor de goederen waarvoor onderhavige utb is opgelegd. Artikel 215, vierde lid, van het Douanewetboek van de Unie (DWU) is geen verplichting van de bijzondere bestemming, want die verplichtingen staan vermeld in artikel 239 van de Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 van de Commissie van 28 juli 2015 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad met nadere regels betreffende een aantal bepalingen van het douanewetboek van de Unie (GVo.DWU). Het douanetoezicht op de goederen is niet geëindigd toen de aanzuiveringstermijn van 12 maanden verstreek. Er is dus geen douaneschuld ontstaan.
Eiseres betoogt voorts dat als artikel 174, eerste lid, van de GVo.DWU op de juiste wijze was toegepast, er geen douaneschuld was ontstaan, danwel was deze niet in stand gebleven. Dit artikel is volgens eiseres niet alleen bedoeld voor incidentele gevallen zonder wijziging van de vergunning, zoals verweerder stelt, maar maakt het mogelijk om de aanzuiveringstermijn in de vergunning met terugwerkende kracht te wijzigen. Een besluit over artikel 174, eerste lid, van de GVo.DWU ligt besloten in de utb en ligt daarom nu ook ter beoordeling voor. Subsidiair stelt eiseres dat de douaneschuld teniet dient te gaan op grond van artikel 124, eerste lid, letter h, van het DWU, nu aan alle voorwaarden van dat artikel wordt voldaan. Meer subsidiair verzoekt eiseres om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie over hoe in de onderhavige problematiek EU-breed de “kan”-bepaling van artikel 174, eerste lid, van de GVo.DWU moet worden toegepast.
Voorts stelt eiseres dat het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het verbod op willekeur zijn geschonden.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de utb en verzoekt om vergoeding van de proceskosten en immateriële schade.
11. Verweerder betoogt dat op 1 juli 2021 een douaneschuld is ontstaan omdat bij de controle van de aanzuiveringsafrekening over de maand juni 2021 is geconstateerd dat 81.661,59 kg aan goederen niet is aangezuiverd binnen de voor die goederen geldende aanzuiveringstermijn van 12 maanden. Daarmee is artikel 215, vierde lid, van het DWU geschonden en ontstond op basis van artikel 79, eerste lid, aanhef en onder b van het DWU een douaneschuld. Aan het verzoek om verlenging van de vergunning is bij beschikking van 19 augustus 2021 voldaan. De 81.661,59 kg aan goederen vielen toen echter niet onder de werking van de nieuwe vergunning omdat deze goederen zich per 1 juli 2021 niet meer onder de douaneregeling bevonden. De terugwerkende kracht van per 2 september 2021 gewijzigde vergunning is dan ook niet van toepassing op deze goederen. De vraag over de juiste uitleg van artikel 174, eerste lid, van de GVo.DWU is in deze zaak niet aan de orde omdat er geen beschikking is afgegeven daaromtrent. Als het verzoek van 13 augustus 2021 wel moet worden opgevat als een verzoek op grond van artikel 174, eerste lid, van de GVo.DWU, dan moet dit verzoek worden afgewezen omdat de betreffende goederen zich inmiddels niet meer onder de douaneregeling bevonden. De douaneschuld was reeds ontstaan op 1 juli 2021. Het verbod op willekeur, het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel zijn niet geschonden.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
Het ontstaan van de douaneschuld
12. Tussen partijen is in geschil of er een douaneschuld is ontstaan voor de goederen die in juni 2020 onder de regeling bijzondere bestemming zijn gebracht. Verweerder stelt dat er op 1 juli 2021 een douaneschuld is ontstaan ten aanzien van 81.661,59 kg aan goederen op grond van artikel 79, eerste lid, letter b, van het DWU omdat niet is voldaan aan het vereiste de regeling binnen de bepaalde termijn te zuiveren. Eiseres stelt dat voor deze goederen een aanzuiveringstermijn van 24 maanden geldt, zodat de aanzuivering tijdig is geweest. Het douanetoezicht op de goederen is dan niet beëindigd, althans verweerder heeft dit niet aangetoond, zodat er geen douaneschuld is ontstaan.
Verplichting van de bijzondere bestemming
13. Op grond van artikel 79, eerste lid, letter b, van het DWU ontstaat ten aanzien van aan invoerrechten onderworpen goederen een douaneschuld bij invoer door niet-naleving van een van de bij de douanewetgeving vastgestelde verplichtingen betreffende de bijzondere bestemming van goederen binnen het douanegebied van de Unie.Op grond van artikel 215, vierde lid, van het DWU dient een bijzondere regeling binnen een bepaalde termijn te worden gezuiverd, tenzij anders bepaald.
14. Niet in geschil is dat eiseres goederen heeft gebracht onder de regeling “bijzondere bestemming” (artikel 254 van het DWU). Ook niet in geschil is dat de aan eiseres verleende opvolgende vergunningen een aanzuiveringstermijn bevatten.Het (tijdig) aanzuiveren van de regeling bijzondere bestemming op grond van artikel 215, vierde lid, van het DWU is naar het oordeel van de rechtbank een verplichting van de regeling bijzondere bestemming. Het is niet zo dat de verplichtingen in het kader van deze regeling zijn beperkt tot die van artikel 239 van de GVo.DWU. Voor het standpunt van eiseres is geen steun te vinden in het DWU of de GVo.DWU. Hieruit volgt dat indien goederen niet binnen de voor de bijzondere bestemming gegeven termijn hun bestemming bereiken (hetgeen moet blijken uit de aanzuiveringsafrekening) een douaneschuld ontstaat op grond van artikel 79, eerste lid, aanhef en onder b, van het DWU. Het douanetoezicht is daarmee beëindigd. Als het douanetoezicht niet zou eindigen bij het niet naleven van de aanzuiveringstermijn, zoals eiseres betoogt, dan zou het bepalen van een aanzuiveringstermijn, als genoemd in artikel 215, vierde lid, van het DWU, zinledig zijn.
15. Eiseres heeft in juni 2020 goederen onder de regeling bijzondere bestemming gebracht. Volgens de toen geldende vergunning was de aanzuiveringstermijn 12 maanden. Dat betekent dat alle aangiften voor de maand juni 2020 moesten zijn aangezuiverd op de laatste dag van juni 2021, dus 30 juni 2021. Na 30 juni 2021 had eiseres een maand om de aanzuiveringsafrekening in te dienen. Uit de door eiseres op 28 juli 2021 ingediende aanzuiveringsafrekening blijkt dat voor goederen genoemd in de rijen 41, 42, 92, 215 tot en met 238, 284, 363, 449 tot en met 453, 523, 524, 639 tot en met 641 en 793 tot en met 710 in juni 2021 de bestemming niet is bereikt. De goederen vielen na 30 juni 2021 niet meer onder de regeling bijzondere bestemming.
Vergunning en aanzuiveringstermijn
16. Eiseres betoogt dat de aanzuiveringstermijn voor de goederen die zij in juni 2020 onder de regeling bijzondere bestemming heeft gebracht, niet 12 maar 24 maanden moet zijn. Dit vanwege de verlenging van de aanzuiveringstermijn naar 24 maanden door de wijzigingen van de vergunning bijzondere bestemming op 19 augustus 2021 en 2 september 2021. De aanzuiveringstermijn voor deze goederen zou dan nog niet zijn verlopen op 1 juli 2021.
17. Nog ervan afgezien dat eiseres zelf kennelijk aanleiding heeft gezien om voor 1 augustus 2021 een aanzuiveringsafrekening met betrekking tot de onderhavige goederen in te dienen, hetgeen uitgaat van een aanzuiveringstermijn van 12 maanden, volgt de rechtbank niet het betoog van eiseres dat de verlenging van de aanzuiveringstermijn terugwerkende kracht zou hebben. De wijziging van de vergunning wordt op grond van artikel 28, vierde lid, van het DWU in samenhang met artikel 22, vierde lid, van het DWU van kracht op de datum waarop eiseres de wijziging heeft ontvangen. Dit is voor de wijziging van 19 augustus 2021 geweest op 19 augustus 2021 en de wijziging van de vergunning van 2 september 2021 was niet eerder. Artikel 174 van de GVo.DWU, waar eiseres zich op beroept, leidt niet tot een ander oordeel. Op grond van dit artikel kan de termijn voor de aanzuivering van de bijzondere regeling op verzoek van de houder van de regeling door de douaneautoriteiten worden verlengd, zelfs nadat de oorspronkelijk vastgestelde termijn is verstreken. Deze bepaling ziet echter naar het oordeel van de rechtbank op de feitelijke termijn die op grond van de vergunning geldt voor op een bepaalde datum aangebrachte goederen, aangezien de regeling verwijst naar “de” aanzuiveringstermijn en niet naar “een” aanzuiveringstermijn, die bovendienovereenkomstig [cursivering rechtbank] de vergunning is bepaald, dus niet “in” de vergunning. Er is geen specifieke wijziging van de aanzuiveringstermijn geweest voor de 81.661,59 kg aan goederen die eiseres in juni 2020 onder de regeling heeft geplaatst.
18. De rechtbank ziet gezien het bovenstaande geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de EU over hoe EU-breed de “kan”-bepaling van artikel 174, eerste lid, van de GVo.DWU moet worden toegepast.
19. Op 2 september 2021 heeft verweerder aan eiseres een vergunning afgegeven op grond waarvan een aanzuiveringstermijn van 24 maanden geldt voor alle goederen die op 19 augustus 2021 onder de regeling bijzondere bestemming waren geplaatst. Aangezien de onderhavige goederen op 19 augustus 2021 niet (meer) onder de regeling waren geplaatst, heeft deze wijziging geen betekenis voor de duur van de aanzuiveringstermijn die nu in geding is.
20. Voor zover eiseres in haar betoog argumenten aanvoert tegen wijzigingen van de vergunning zelf, vallen deze buiten de omvang van dit geding, dat zich richt tegen de uitspraak op bezwaar van 13 mei 2022 inzake de utb van 24 augustus 2021.
Tenietgaan douaneschuld
21. Eiseres stelt dat de douaneschulden teniet zijn gegaan, omdat sprake is van een verzuim zonder werkelijke gevolgen voor het juist functioneren van de betrokken douaneregeling als bedoeld in artikel 124, eerste lid, aanhef en onder h, van het DWU. Artikel 103 van de GVo.DWU omvat een lijst van ‘verzuimen zonder werkelijke gevolgen’. Deze lijst is limitatief, zo volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van 11 november 1999, Firma Söhl & Söhlke, zaak C-48/98, ECLI:EU:C:1999:548. Eiseres beroept zich op artikel 103, aanhef en onder a van de GVo.DWU omdat in dit geval een termijn wordt overschreden met een periode die niet langer is dan de termijnverlenging die zou zijn toegekend indien deze verlenging was aangevraagd. Op grond van artikel 124, eerste lid, aanhef en onder h onder ii, van het DWU is één van de voorwaarden voor het tenietgaan van de douaneschuld dat alle formaliteiten die nodig zijn om de situatie van de goederen te regulariseren, naderhand worden vervuld. Eiseres betoogt dat aan die voorwaarde is voldaan doordat de goederen achteraf hun bestemming hebben bereikt, dan wel door het door haar ingediende verzoek op grond van artikel 174 van de GVo.DWU.
22. Naar het oordeel van de rechtbank kan het beroep van eiseres op artikel 124, eerste lid, aanhef en onder h, van het DWU niet slagen. Dat de goederen achteraf hun bestemming hebben bereikt, is weliswaar gesteld door eiseres, maar niet verder onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het op de weg van eiseres om gegevens te overleggen die een dergelijk standpunt onderbouwen. Dit heeft eiseres niet gedaan, integendeel, zij heeft op 28 juli 2021 een aanzuiveringsafrekening ingediend waaruit blijkt dat voor goederen genoemd in de rijen 41, 42, 92, 215 tot en met 238, 284, 363, 449 tot en met 453, 523, 524, 639 tot en met 641 en 793 tot en met 710 in juni 2021 de bestemming juist niet is bereikt.
23. Eiseres stelt dat haar verzoek op grond van artikel 174 van de GVo.DWU ertoe leidt dat zij achteraf aan de vereiste formaliteiten heeft voldaan. Eiseres heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat dit verzoek is gehonoreerd ten aanzien van de in juni 2020 onder de regeling geplaatste goederen, zodat ook dit betoog niet slaagt.
Vertrouwensbeginsel
24. Eiseres voert aan dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, vanwege communicatie die er is geweest met de Douane over de verlenging van de vergunning naar aanleiding van de omstandigheid dat de goederen niet binnen de aanzuiveringstermijn de bijzondere bestemming zouden bereiken. Tijdens een gesprek tussen eiseres en de heer Van Toorn van de Douane heeft laatstgenoemde aangegeven dat eiseres via een beroep op artikel 174 van de GVo.DWU de aanzuiveringstermijn kon wijzigen. Voorts heeft de heer [naam 5] gewezen op de mogelijkheden van bezwaar en een verzoek om terugbetaling om de gevolgen van de utb ongedaan te maken.
25. Een justitiabele kan zich alleen met vrucht op het vertrouwensbeginsel beroepen indien een bestuurlijke autoriteit bij hem gegronde verwachtingen heeft gewekt door precieze, onvoorwaardelijke en overeenstemmende toezeggingen te doen die uitgaan van bevoegde en betrouwbare bronnen (zie het arrest van het Hof van Justitie van 27 juni 2024, Prysmian Cabluri și Sisteme SA, C168/23, ECLI:EU:C:2024:557, punt 41). Eiseres heeft met wat zij heeft aangevoerd en overgelegd, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een schending van het vertrouwensbeginsel. Voor een geslaagd beroep op gewettigd vertrouwen is in ieder geval noodzakelijk dat een precieze toezegging is gedaan. Dat eiseres is medegedeeld dat zij via een beroep op artikel 174 van de GVo.DWU om wijziging van de vergunning kon vragen, kan haar niet baten omdat dit geen precieze, onvoorwaardelijke en overeenstemmende toezegging is. Feit is dat verweerder het verzoek van eiseres heeft opgevat als een verzoek om wijziging op grond van artikel 28 van het DWU en niet op grond van artikel 174 van de GVo.DWU. Als eiseres had gemeend dat dit niet juist was, dan had zij daartegen bezwaar kunnen maken. Dat heeft eiseres niet gedaan.
Het enkele feit dat verweerder eiseres heeft gewezen op de mogelijkheden van bezwaar en een verzoek om terugbetaling, kan niet tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel leiden, omdat aan eiseres niet is toegezegd dat het bezwaar en het verzoek om terugbetaling gehonoreerd zouden worden.
Rechtszekerheidsbeginsel en het verbod op willekeur
26. Eiseres doet een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel en op het verbod op willekeur. Het feit dat verweerder in het verleden heeft aangegeven dat de maximale aanzuiveringstermijn 6 maanden is, terwijl 36 maanden was gevraagd en inmiddels tot twee keer toe de aanzuiveringstermijn toch kon worden verlengd, bevestigt dat verweerder de wetgeving – Uniewetgeving – naar eigen believen en interpretatie toepast. Dat is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod op willekeur.
27. Het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod op willekeur kan eiseres niet baten. Deze beroepsgrond ziet immers op de vergunning voor het gebruik van de regeling bijzondere bestemming en de rechtmatigheid daarvan ligt thans niet ter beoordeling voor aan de rechtbank.
Immateriële schadevergoeding
28. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252).
29. De redelijke termijn is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 25 augustus 2021 en is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 15 januari 2025. Een bijzondere omstandigheid die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt, is gesteld noch gebleken. De voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn bedraagt dus afgerond 41 maanden. De redelijke termijn is daarom overschreden met afgerond 17 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.500.
Van de overschrijding met afgerond 17 maanden is een periode van afgerond 3 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase, die is voltooid toen verweerder met dagtekening 13 mei 2022 uitspraak op bezwaar deed. Het restant van 14 maanden wordt toegerekend aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom 3/17e deel van € 1.500 te betalen (€ 265) en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) 14/17e deel (€ 1.235).
Proceskosten
30. Nu een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, is er aanleiding tot toekenning van een proceskostenvergoeding en vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht. De vergoeding stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 226,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 0,25 (Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526). Overeenkomstig eerdergenoemd arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 zullen verweerder en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) om redenen van eenvoud elk de helft van deze kosten dienen te vergoeden.
31. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) op te dragen het door eiseres betaalde griffierecht van € 365 ieder voor de helft te vergoeden, omdat eiseres vóór 31 mei 2024 een verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft gedaan en de redelijke termijn op voornoemde datum is overschreden. (Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding aan eiseres van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade van eiseres, vastgesteld op een bedrag van € 265;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan eiseres van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op een bedrag van € 1.235;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 113,38;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 113,38;
- draagt verweerder op de helft van het betaalde griffierecht, dus een bedrag van € 182,50, te vergoeden;
- draagt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) op de helft van het betaalde griffierecht, dus een bedrag van € 182,50, te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Lauryssen, voorzitter, en mr. C.A. Schreuder en mr. K. Idsinga-Schellaars, leden, in aanwezigheid van mr. E.P. van der Zalm, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2025.