Niet aangegeven inkomsten uit chauffeurswerkzaamheden; navordering en boete
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 7 augustus 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(3)
- Jurisprudentie(757)
- Commentaar NLFiscaal(5)
- Literatuur(7)
- Recent(35)
- Kennisgroepstandpunt(1)
Samenvatting
X (belanghebbende) en zijn echtgenote zijn in 2016 in privé in staat van faillissement verklaard. Ook verkeren vennootschappen van X in staat van faillissement.
De zoon en dochter van X en zijn echtgenote houden in 2019 en 2020 50% van de aandelen in bv 2. Deze bv houdt alle aandelen in bv 1. De activiteiten van bv 1 bestaan uit het fokken en houden van paarden, handel in paarden, handel in bestrijdingsmiddelen en kunst- en organische meststoffen, het uitoefenen van een agrarische onderneming en een transporthandel.
X heeft chauffeurswerkzaamheden verricht voor bv 1, die aan derden zijn gefactureerd. X heeft zelf geen vergoeding voor zijn werkzaamheden ontvangen. Hij heeft zijn verdiensten buiten het zicht van de curator gehouden en de opbrengsten die normaal zouden voortvloeien uit zijn werkzaamheden doen toekomen aan zijn kinderen.
De Inspecteur heeft de inkomsten met navorderingsaanslagen (IB/PVV 2019 en 2020) als row belast voor bedragen van resp. € 64.659 en € 64.581. Voor het jaar 2020 is voorts een boete opgelegd van € 6.828.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat X de vereiste aangiften niet heeft gedaan door de inkomsten niet aan te geven. De navorderingsaanslagen blijven in stand. Voorts is de boete passend en geboden, aldus de Rechtbank.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 augustus 2024 in de zaken tussen
belanghebbende, uit plaats, belanghebbende, (gemachtigde: naam 1),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 20 juni 2023.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende aanslagen en beschikkingen vastgesteld:
- Het biljet met dagtekening 29 december 2022 met kenmerk ‘ [aanslagnummer] .H.96.01’ bevat – zo begrijpt de rechtbank dat tussen partijen niet in geschil is – de volgende aanslag en beschikkingen: over het jaar 2019 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) waarbij het inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 71.999 en een bedrag van € 974 aan heffingskortingen is uitbetaald, en gelijktijdig een beschikking waarbij een verlies van € 71.999 uit een eerder jaar is verrekend met het inkomen uit werk en woning (zaaknummer 23/3369);
- over het jaar 2020 een navorderingsaanslag IB/PVV waarbij het inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 70.107, en gelijktijdig beschikkingen waarbij een verlies van € 26.007 uit een eerder jaar is verrekend met het inkomen uit werk en woning, een boete is opgelegd van € 6.828 en belastingrente in rekening is gebracht van € 907 (zaaknummer 23/3370).
1.2. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende bij uitspraken op bezwaar afgewezen.
1.3. De rechtbank heeft de beroepen op 26 juni 2024 op zitting behandeld. De zaken van belanghebbende zijn gezamenlijk behandeld met de zaken met nummers 23/3168, 23/3169 en 23/3170 van [naam 2] , de zaak met nummer 23/3186 van [naam 3] , de zaken met nummers 23/3184 en 23/3185 van [B.V. 1] en de zaken met nummers 23/3367 en 23/3368 van [naam 4] . Aan de zitting hebben deelgenomen: de gemachtigde en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] , drs. [inspecteur 2] , mr. [inspecteur 3] en [inspecteur 4].
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslagen IB/PVV 2019 en 2020 en de daarbij opgelegde verliesverrekenings-, boete-, en belastingrentebeschikkingen terecht en niet tot te hoge bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV 2019 en 2020 en de daarbij opgelegde verliesverrekenings-, boete-, en belastingrentebeschikkingen terecht en niet tot te hoge bedragen aan belanghebbende opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. Belanghebbende is gehuwd met [naam 4] (de echtgenote).
3.1. Belanghebbende is enig aandeelhouder en bestuurder van [B.V. 2] ( [B.V. 2] ). [B.V. 2] houdt op haar beurt alle aandelen in [B.V. 3] , [B.V. 4] , [B.V. 5] , [bedrijf 1] en [B.V. 6] . De vennootschappen verkeren in staat van faillissement.
3.2. Bij vonnis van de rechtbank Limburg van 11 oktober 2016 zijn belanghebbende en zijn echtgenote in privé in staat van faillissement verklaard.
3.3. De zoon en dochter van belanghebbende, [naam 2] en [naam 3] , houden in 2019 en 2020 50% van de aandelen in [B.V. 7] ( [B.V. 7] ). [B.V. 7] houdt op haar beurt alle aandelen in [B.V. 1] ( [B.V. 1] ). De vennootschappen zijn op 22 december 2016 opgericht. De activiteiten van [B.V. 1] bestaan volgens een uittreksel van de kamer van koophandel uit het fokken en houden van paarden, handel in paarden, handel in bestrijdingsmiddelen en kunst- en organische meststoffen, het uitoefenen van een agrarische onderneming en een transporthandel.
3.4. De ondernemingsactiviteiten van [B.V. 1] worden uitgeoefend in een complex aan de [adres] te [plaats] . Het complex was in eigendom bij belanghebbende en zijn echtgenote en is na zijn persoonlijk faillissement overgedragen aan [B.V. 8] . [B.V. 1] huurt het complex met bedrijfswoning van [B.V. 8] voor € 5.000 per maand. [B.V. 1] factureert € 600 per maand aan belanghebbende en zijn echtgenote voor het privé gebruik van de bedrijfswoning.
3.5. Belanghebbende staat van 1 januari 2019 tot en met 31 mei 2019 op de loonlijst van [B.V. 1] . Het loon over die periode bedraagt € 4.129. Vanaf 1 juni 2019 tot en met 31 januari 2020 staat belanghebbende op de loonlijst van [bedrijf 2] , de eenmanszaak van zijn dochter [naam 2] . Het loon over die periode bedraagt € 1.057.
3.6. Voor het jaar 2019 heeft belanghebbende een aangifte IB/PVV ingediend naar een verzamelinkomen van € 6.540, volledig bestaande uit loon. De aanslag IB/PVV 2019 is – conform de ingediende aangifte – vastgesteld. Bij gelijktijdige beschikking is een verlies uit een eerder jaar verrekend van € 6.540.
3.7. Voor het jaar 2020 heeft belanghebbende een aangifte IB/PVV ingediend naar een verzamelinkomen van € 5.526, volledig bestaande uit loon. De aanslag IB/PVV 2020 is – conform de ingediende aangifte – vastgesteld. Bij gelijktijdige beschikking is een verlies uit een eerder jaar verrekend van € 5.526.
3.8. Bij brief van 17 november 2020 heeft de inspecteur aan [B.V. 7] en [B.V. 1] aangekondigd om een onderzoek te verrichten naar aanvaardbaarheid van de aangiften loonheffingen over de tijdvakken in de periode 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019. De reikwijdte van de onderzoeken is later uitgebreid naar de controle van de aanvaardbaarheid van de aangiften vennootschapsbelasting voor de jaren 2019 en 2020, de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken in de periode 1 januari 2019 tot en met 31 december 2020 en de aangiften loonheffingen over de tijdvakken in de periode 1 januari 2019 tot en met 31 december 2020.
3.9. Op 1 september 2021 heeft het inleidend gesprek van de boekenonderzoeken bij [B.V. 7] en [B.V. 1] plaatsgevonden en daarvan is een verslag opgemaakt. In het verslag zijn – voor zover hier van belang – de volgende verklaringen van belanghebbende opgenomen:
En:
3.10. Het eindgesprek van de onderzoeken bij [B.V. 7] en [B.V. 1] heeft plaatsgevonden op 11 mei 2022. Van het eindgesprek is een verslag opgemaakt. In dit verslag zijn de concept conclusies uit de boekenonderzoeken en de reactie daarop van de betreffende belanghebbenden opgenomen.
3.11. Op 2 augustus 2022 zijn namens [B.V. 1] en [B.V. 7] aangiften vennootschapsbelasting voor het jaar 2020 ingediend. Daarbij is geen rekening gehouden met de concept conclusies uit de boekenonderzoeken. De aanslagen vennootschapsbelasting voor het jaar 2020 zijn – conform de ingediende aangiften – aan [B.V. 1] en [B.V. 7] opgelegd.
3.12. De gemachtigde heeft bij e-mail van 1 november 2022 – voor zover hier van belang – het volgende aan de controleambtenaar bericht:
3.13. Daarop heeft de controleambtenaar bij e-mail van 3 november 2022 – voor zover hier van belang – als volgt gereageerd:
3.14. De bevindingen van de boekenonderzoeken bij [B.V. 7] en [B.V. 1] zijn vastgelegd in controlerapporten die op 7 november 2022 aan de vennootschappen zijn toegezonden. In het controlerapport van [B.V. 1] is – voor zover hier van belang – het volgende ten aanzien van belanghebbende opgenomen:
Mestomzet |
Chauffeurs-werkzaamheden |
Totale omzet [B.V. 1] |
|
2019 |
€ 100.074,- |
€ 64.659,- |
€ 270.180,- |
2020 |
€ 74.863,- |
€ 201.001,-* |
€ 419.727,- |
3.15. De inspecteur heeft belanghebbende vervolgens bij brief van 7 november 2022 erover geïnformeerd dat uit het boekenonderzoek bij [B.V. 1] correcties zijn gebleken die gevolgen hebben voor de aanslagen IB/PVV 2019 en 2020 van belanghebbende. Daarnaast heeft de inspecteur zijn voornemen aan belanghebbende kenbaar gemaakt om aan hem boeten over de correcties op te leggen op basis van artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). In de brief staat ten aanzien van de vergrijpboete – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
3.16. De inspecteur heeft vervolgens de navorderingsaanslagen IB/PVV 2019 en 2020 en de bijbehorende beschikkingen vastgesteld (zie 1.1.). Het bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2019 vastgestelde inkomen uit werk en woning van € 71.199 bestaat uit een loon van € 6.540 en resultaat uit overige werkzaamheden van € 64.659. Het bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2020 vastgestelde inkomen uit werk en woning van € 70.107 bestaat uit een loon van € 5.526 en resultaat uit overige werkzaamheid van € 64.581.
Motivering
Navorderingsaanslagen IB/PVV 2019 en 2020
Vereiste aangifte
4. In artikel 27e, eerste lid, van de AWR is bepaald – voor zover van belang – dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).
4.1. Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast, waardoor de bewijslast hiervoor rust op de inspecteur.
4.2. De inspecteur stelt dat bij belanghebbende ten onrechte in zijn aangiften IB/PVV 2019 en 2020 geen resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking heeft genomen ter grootte van het bedrag dat in zakelijke verhoudingen door belanghebbende zou zijn bedongen voor de door hem verrichte chauffeurswerkzaamheden voor [B.V. 1] . De inspecteur heeft zijn stelling op verschillende manieren onderbouwd. Enerzijds voert de inspecteur aan dat de chauffeurswerkzaamheden dermate verknocht zijn aan belanghebbende, dat slechts belanghebbende in persoon kan worden aangemerkt als degene jegens wie de derden die gebruik maken van chauffeurswerkzaamheden als opdrachtgever optreden en dat hetgeen uit de opdracht voortvloeit ook bij uitsluiting belanghebbende aangaat. Anderzijds voert de inspecteur aan dat de arbeidsvergoeding die belanghebbende in de jaren 2019 en 2020 heeft ontvangen van [B.V. 1] niet zakelijk is, gelet op de omvang van de door hem verrichte arbeid, en dat de situatie vergelijkbaar is met de situatie die met artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) wordt bestreden.
4.3. De rechtbank overweegt als volgt. Als uitgangspunt geldt dat in de inkomstenbelastingheffing slechts worden betrokken de opbrengsten en inkomsten die de belastingplichtige daadwerkelijk heeft genoten, en niet ook de opbrengsten en inkomsten die hij desgewenst zou hebben kunnen genieten. Artikel 3.90 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) bepaalt dat belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden is, die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren. Uit de artikelen 3.94 en 3.95 van de Wet IB 2001, voor zover thans van belang, volgt dat het zogenoemde winstregime van toepassing is bij de bepaling van het resultaat uit overige werkzaamheden. Toepassing van het winstregime maakt dat onder bijzondere omstandigheden prijsgeven van voordelen aan de winst behoort te worden toegevoegd.
4.4. Een voordeel uit een werkzaamheid kan alleen als resultaat uit overige werkzaamheden worden belast, indien er sprake is van het verrichten van arbeid in het economische verkeer, waarbij voordeel wordt beoogd en welk voordeel redelijkerwijs kan worden verwacht. Deze voorwaarden dienen in onderlinge samenhang te worden beoordeeld. De rechtbank stelt voorop dat op de inspecteur de last rust om feiten en omstandigheden aan te voeren - en bij betwisting daarvan door belanghebbende aannemelijk te maken - dat sprake is van een werkzaamheid.
4.5. Vast staat dat belanghebbende met de chauffeurswerkzaamheden arbeid heeft verricht. Daarover is namens belanghebbende ter zitting ook verklaard dat hij naar schatting zo’n vijftien à twintig uren per week arbeid heeft verricht. Eveneens staat vast dat de arbeid in het economische verkeer is verricht. Wat partijen verdeeld houdt is of met de arbeid voordeel is beoogd en dat voordeel ook redelijkerwijs kon worden verwacht.
4.6. De rechtbank stelt voorop dat de vraag of wordt voldaan aan het ‘voordeel beogen’ moet worden beoordeeld aan de hand van objectieve omstandigheden. In een geval als hier waarin sprake is van een belanghebbende die na zijn persoonlijk faillissement en het faillissement van zijn vennootschappen (onder meer) zijn chauffeurswerkzaamheden heeft voortgezet bij de vennootschappen van zijn kinderen, kan als uitgangspunt worden aangenomen dat met deze werkzaamheden voordeel wordt beoogd. Normaliter zou door een onafhankelijke derde met de door belanghebbende verrichte arbeid in het economische verkeer ook een voordeel worden beoogd. Het uitgangspunt is dus dat met de chauffeurswerkzaamheden voordeel is beoogd en – gelet op de resultaten die zijn behaald met de chauffeurswerkzaamheden – dat dit voordeel ook redelijkerwijs kon worden verwacht. Er zijn hier geen omstandigheden gebleken die aanleiding geven om van dit uitgangspunt af te wijken.
4.7. Wat partijen vervolgens verdeeld houdt is of er sprake is van een te belasten resultaat, omdat belanghebbende zelf vrijwel geen vergoeding voor zijn chauffeurswerkzaamheden heeft ontvangen.
4.8. Belanghebbende heeft tijdens het inleidend gesprek met de belastingdienst verklaard (zie 3.9.) en ter zitting bij de rechtbank is namens hem verklaard dat hij heeft willen voorkomen dat de vergoeding voor zijn werkzaamheden in de failliete boedel terecht zou komen en dat hij zijn kinderen heeft willen helpen. Het lijdt naar het oordeel van de rechtbank geen twijfel dat belanghebbende, als zijn persoonlijk faillissement en de relatie met zijn kinderen wordt weggedacht, het resultaat van zijn chauffeurswerkzaamheden niet aan [B.V. 1] – en dus indirect aan zijn kinderen – zou hebben laten toekomen. Belanghebbende heeft dit gedaan zo begrijpt de rechtbank om kort gezegd zijn verdiensten buiten het zicht van de curator te houden en opbrengsten die normaal zouden voortvloeien uit zijn werkzaamheden direct te doen komen aan zijn kinderen. Ingevolge het wettelijk kader zoals uiteengezet onder 4.3. betekent dat – in een geval als het onderhavige waarin belanghebbende om persoonlijke omstandigheden en familiaire redenen de resultaten van zijn arbeid aan zijn kinderen heeft laten toekomen – dat bij belanghebbende een qua omvang zakelijke beloning tot het resultaat uit overige werkzaamheden moet worden gerekend.
4.9. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur alleen al door rekening te houden met een inkomen ter grootte van het in 2019 en 2020 geldende minimumloon vermenigvuldigd met het namens belanghebbende gestelde aantal gewerkte uren per week (vijftien à twintig uren), aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende zodanige aanzienlijke bedragen aan niet-aangegeven belastbaar inkomen heeft gehad, dat de door belanghebbende gedane aangiften zodanig gebrekkig zijn dat er sprake is van het niet doen van de vereiste aangifte. Voor 2019 en 2020 heeft belanghebbende ten onrechte deze inkomsten niet opgegeven.
4.10. Het niet aangeven van inkomsten heeft ertoe geleid dat de volgens de aangiften IB/PVV 2019 en 2020 verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook is het bedrag aan belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangiften niet is geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk. De rechtbank acht verder aannemelijk dat belanghebbende wist dat hij dit belastbaar inkomen moest aangeven en dat hij ten tijde van het (niet) doen van de aangiften IB/PVV 2019 en 2020 zich ervan bewust was dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven, doordat hij het resultaat van zijn chauffeurswerkzaamheden niet in zijn aangiften heeft verantwoord. Deze bewustheid ontleent de rechtbank aan de verklaring van belanghebbende waaruit de rechtbank opmaakt dat belanghebbende wilde voorkomen dat er inkomsten in zijn failliete boedel zouden vallen en dat hij de verdiensten van zijn werk aan zijn kinderen wilde doen toekomen. Belanghebbende is deze handelwijze met zijn kinderen – via [B.V. 1] – bewust aangegaan.
4.11. Het voorgaande betekent dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. De bewijslast moet naar het oordeel van de rechtbank voor de jaren 2019 en 2020 worden omgekeerd en verzwaard.
Redelijke schatting
4.12. Omdat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de navorderingsaanslagen IB/PVV 2019 en 2020 onjuist zijn.
4.13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur een redelijke schatting gemaakt van de zakelijke vergoeding voor de chauffeurswerkzaamheden. De inspecteur gaat uit van het door belanghebbende gestelde uurloon van € 28,50. De inspecteur heeft vervolgens aan de hand van de facturen en het gestelde uurloon berekend hoeveel uren er moeten zijn gewerkt om de omzet te genereren. De inspecteur heeft om het aantal door belanghebbende gewerkte uren te berekenen, het aantal overeengekomen arbeidsuren van [naam 3] op het totaal aantal uren in mindering gebracht. Het ligt op de weg van belanghebbende om – tegenover de stellingen van de inspecteur in het kader van de schatting – te onderbouwen dat het aantal gewerkte uren lager lag en dat, zoals hij stelt, de inkoopprijs van de banden ten onrechte is meegenomen in de schatting. Dat heeft belanghebbende niet gedaan. Daarmee heeft belanghebbende geen bewijs geleverd dat de schattingen onredelijk zouden zijn.
4.14. Ook heeft belanghebbende niet doen blijken dat de aanslagen anderszins te hoog zijn vastgesteld. Het voorgaande betekent dat de inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV 2019 en 2020 niet te hoog heeft vastgesteld. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.
Verliesverrekenings- en belastingrentebeschikkingen
4.15. Het beroep heeft mede betrekking op de verliesverrekeningsbeschikkingen en belastingrentebeschikkingen bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2019 en 2020. Belanghebbende heeft echter geen zelfstandige gronden tegen de verliesverrekening en de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van de verliesverrekeningsbeschikkingen en de belastingrentebeschikkingen. Het bedrag van de belastingrente volgt het bedrag van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2019 en 2020.
Vertrouwensbeginsel
5. Belanghebbende stelt dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. Ter onderbouwing voert zij aan dat de aangiften vennootschapsbelasting voor het jaar 2020 van [B.V. 7] en [B.V. 1] akkoord zijn bevonden door de inspecteur omdat de aanslagen vennootschapsbelasting conform de aangiften aan de vennootschappen zijn opgelegd. Dat heeft volgens belanghebbende bij hem het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat de correcties die voortvloeien uit de boekenonderzoeken voor de inkomstenbelasting ook niet zouden worden doorgevoerd.
5.1. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel niet. Uit geen enkel stuk blijkt een uitlating of toezegging van de inspecteur waar belanghebbende het gestelde vertrouwen in rechte kan ontlenen. Dat mogelijkerwijs bij een andere belastingplichtige een samenhangende correctie niet zou zijn doorgevoerd maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat belanghebbende er op mocht vertrouwen dat dan bij hem geen correcties zouden plaatsvinden.
Boete bij navorderingsaanslag IB/PVV 2020
6. Aan belanghebbende is bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2020 een vergrijpboete opgelegd van 50% over de verschuldigde belasting over het resultaat uit overige werkzaamheid op basis van artikel 67e van de AWR en paragraaf 25 en 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Volgens de inspecteur heeft het voorwaardelijk opzettelijk handelen van belanghebbende ertoe geleid dat het resultaat uit overige werkzaamheid bij de aanslag IB/PVV 2020 tot te lage bedrag is vastgesteld.
6.1. De rechtbank stelt voorop dat de aanwezigheid van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Dit dient begrepen te worden als ‘doen blijken’, dat wil zeggen: ‘overtuigend aantonen’. De rechtbank zal daarom beoordelen of de inspecteur overtuigend heeft aangetoond dat het aan de (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat de aanslag IB/PVV 2020 tot een te laag bedrag is vastgesteld.
6.2. Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Daarvoor moet vaststaan (i) dat belanghebbende wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven, en (ii) dat hij deze kans bovendien bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
6.3. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur geslaagd in de op hem rustende bewijslast. De inspecteur heeft – in het bijzonder door te wijzen op de door [B.V. 1] met de chauffeurswerkzaamheden gegenereerde inkomsten en de verklaring van belanghebbende waaruit kan worden opgemaakt dat het de bedoeling was om bewust de resultaten van zijn werk buiten het zicht van de curator te houden, om dan vervolgens de resultaten daarvan aan zijn kinderen te doen toekomen – overtuigend aangetoond dat belanghebbende in 2020 belastbaar inkomen heeft genoten dat hij niet heeft aangegeven. Daarmee heeft de inspecteur ook overtuigend aangetoond dat belanghebbende dat resultaat bewust niet heeft aangegeven. Door het inkomen niet aan te geven, heeft belanghebbende bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de aangifte onjuist zou zijn en de aanslag IB/PVV 2020 tot een te laag bedrag zou worden vastgesteld.
6.4. De rechtbank acht de boete bij de aanslag IB/PVV 2020 – gelet op alle omstandigheden van het geval – passend en geboden.
Conclusie en gevolgen
7. De beroepen zijn ongegrond. De navorderingsaanslagen IB/PVV 2019 en 2020 en de bijbehorende verliesverrekenings-, boete- en belastingrentebeschikkingen blijven in stand.
7.1. Omdat de beroepen ongegrond zijn, krijgt belanghebbende het door hem betaalde griffierecht niet terug en krijgt hij ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 7 augustus 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Metadata
Formeel belastingrecht