Geen belang meer bij hoger beroep omdat beroep inhoudelijk zal worden behandeld
Gemeenschappelijk Hof van Justitie, 29 november 2024
Samenvatting
X (belanghebbende) importeert en verkoopt (kleinhandel) reeds vanaf 2018 schoonheidsproducten in Aruba. De douane heeft de douanewaarde bij een aantal zendingen niet geaccepteerd. X heeft tegen de vastgestelde waardes bezwaar gemaakt.
Het beroep van X inzake het niet tijdig beslissen op het bezwaar is door het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) niet-ontvankelijk verklaard. Daarop heeft X hoger beroep ingesteld.
De Inspecteur heeft alsnog uitspraken op bezwaar gedaan en daartegen heeft X tijdig beroep ingesteld.
Het GHvJ stelt vast dat daarmee het belang aan de onderhavige hogerberoepsprocedure is komen te ontvallen. Immers kan X door de uitspraak van het GHvJ daarmee niet in een betere positie komen te verkeren nu het daarmee voor X meest gunstig te behalen resultaat – te weten een inhoudelijke behandeling van de zaken door het Gerecht – reeds is bereikt.
Het hoger beroep wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende te Aruba, appellante in hoger beroep (hierna: belanghebbende), tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (het Gerecht) van 18 juli 2023 in de zaak BBZ nr. AUA202202428 in het geding tussen belanghebbende
en
de Inspecteur der invoerrechten en accijnzen te Aruba verweerder in hoger beroep (hierna: de Inspecteur),
1. Procesverloop
1.1. Belanghebbende heeft op 14 december 2021 (zending 1) aangifte gedaan voor een partij goederen (cosmetische artikelen). De aangegeven waarde is niet geaccepteerd. De douane heeft op 17 januari 2022 de douanewaarde vastgesteld op een bedrag van US$ 538.820.
1.2. Belanghebbende heeft op 25 februari 2022 (zending 2) aangifte gedaan voor een partij goederen (cosmetische artikelen) op basis van de door de douane op 31 januari 2022 vastgestelde douanewaarde van US$ 487.200.
1.3. Op 3 februari 2022 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de (onder de hiervoor onder 1.1 en 1.2 vermelde) vastgestelde waardes. Tegen de vastgestelde waarde voor zending 2 is op 24 maart 2022 wederom bezwaar gemaakt.
1.4. Belanghebbende heeft op 20 mei 2022 en 23 mei 2022 aangifte gedaan voor diverse partijen cosmetische artikelen (zending 3). De aangegeven waardes zijn niet geaccepteerd. De douane heeft de douanewaarde op 23 mei 2022 vastgesteld op een bedrag van Afl 2.497.800.
1.5. Op 25 mei 2022 heeft belanghebbende tegen de vastgestelde waarde (zending 3) bezwaar gemaakt.
1.6. Belanghebbende heeft op 27 juli 2022 beroep ingesteld bij het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht).
1.7. Bij uitspraak van 18 juli 2023 heeft het Gerecht het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard.
1.8. Belanghebbende heeft bij brief van 8 september 2023, door het Hof op dezelfde dag ontvangen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerecht. De Inspecteur heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
1.9. Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van het Gerecht ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.10. Het Hof heeft de zaak ter zitting te Oranjestad behandeld op 14 mei 2024. Namens belanghebbende is verschenen, [A] als gemachtigde. Tevens zijn verschenen namens de Inspecteur [B] bijgestaan door [C]. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen.
1.11. Het Hof heeft na de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende importeert en verkoopt (kleinhandel) reeds vanaf 2018 schoonheidsproducten in Aruba.
2.2. Ter zake van de zendingen (1, 2 en 3) heeft belanghebbende facturen van de buitenlandse leveranciers (onder andere "Pearl de Flore", "Truffoire", "Space Touch") overgelegd. Belanghebbende en de buitenlandse leveranciers zijn met elkaar verbonden.
2.3. De douane heeft de douanewaarde bij de zendingen niet geaccepteerd.
- Bij zending 1 is de douanewaarde - naar aanleiding van de factuurcontrole – bij schrijven van 17 januari 2022, vastgesteld op US$ 538.820. Belanghebbende heeft de goederen hierna niet ingevoerd maar opgeslagen in entrepot. Tegen de vastgestelde waarde is op 3 februari 2022 bezwaar gemaakt.
- Bij zending 2 is de douanewaarde - op verzoek van belanghebbende - bij schrijven van 31 januari 2022 vastgesteld op US$ 487.200. Belanghebbende heeft op basis van deze waarde de goederen ingevoerd en invoerrechten betaald. Tegen de vastgestelde waarde is op 3 maart 2022 en vervolgens op 24 maart 2022 bezwaar gemaakt.
- ij zending 3 is de douanewaarde - bij vrijmaking en visitatie van de goederen - vastgesteld op Afl. 2.497.800. De douanewaarde is bij een zogenoemde 'nederlegging van een verklaring zoals bedoeld in artikel 60, lid 2 van de Landsverordening in-, uit-, en doorvoer (hierna: LIUD en nederlegging) vastgesteld. Belanghebbende heeft de goederen hierna niet ingevoerd, maar opgeslagen in entrepot. Tegen de vastgestelde waarde is op 25 mei 2022 bezwaar gemaakt.
3. Geschil in hoger beroep
3.1. In hoger beroep is in de eerste plaats in geschil of het Gerecht het beroep van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.2. Naar het Hof begrijpt, beantwoordt belanghebbende die vraag ontkennend, de Inspecteur daarentegen beantwoordt die vraag bevestigend.
3.3. Belanghebbende heeft verder een groot aantal inhoudelijke grieven aangevoerd tegen de uitspraak van het Gerecht en de waardevaststelling van de zendingen 1, 2 en 3 door de Inspecteur.
3.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van het Gerecht en verzoekt het Hof over het geschil ten aanzien van de hoogte van de douanewaarde te beslissen, de brieven met de vastgestelde douanewaarde bij de zendingen 1 en 2 van de Inspecteur te vernietigen, waaronder ook de verklaring van nederlegging bij de derde zending, met veroordeling van de Inspecteur, in de kosten van de procedure in hoger beroep, waaronder begrepen de griffierechten. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van het Gerecht.
4. Uitspraak van het Gerecht
Het Gerecht heeft – kort gezegd – met betrekking tot de zendingen 1 en 2 overwogen dat nu ingevolge artikel 128b, lid 1, LIUD de aangever die bezwaar heeft tegen de berekening van invoerrechten binnen een maand na de dagtekening van de aangifte, een bezwaarschrift kan indienen naar het oordeel van het Gerecht in de onderhavige gevallen van waardevaststelling eveneens op basis van deze bepaling binnen een maand na de waardevaststelling bezwaar kan worden gemaakt. De Inspecteur dient op het bezwaarschrift te beslissen, maar daarvoor is geen termijn gesteld. Ingevolge artikel 128b, lid 3, LIUD staat tegen de beslissing van de Inspecteur binnen een maand beroep open bij het Gerecht. De Inspecteur heeft nog niet beslist op de bezwaren van belanghebbende. Het beroep van belanghebbende is prematuur en daarom niet-ontvankelijk. Tegen het niet-tijdig doen van uitspraak op bezwaar (fictieve weigering) inzake de toepassing van de LIUD staat geen beroep open. Het Gerecht is van oordeel dat ter wille van een behoorlijke rechtsbescherming beroep mogelijk moet zijn tegen het niet tijdig beslissen op een bezwaarschrift. Het Gerecht oordeelt dat, omdat het om belastingen gaat, hiervoor aansluiting moet worden gezocht bij de bepalingen van de Algemene landsverordening belastingen (hierna: ALB) (vgl. Gerecht Aruba, 6 juli 2022, ECLl:NL:OGEAA:2022:170). De Inspecteur heeft ingevolge artikel 18, lid 2 van de ALB één jaar de tijd om uitspraak te doen op een bezwaarschrift. Ingevolge artikel 19, lid 3, ALB kan binnen twee jaar, beroep worden ingesteld tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op een bezwaarschrift. Belanghebbende is op 3 februari 2022 in bezwaar gekomen. De Inspecteur had derhalve tot respectievelijk 3 februari 2023, de tijd om uitspraken op bezwaar te doen. Het op 27 juli 2022 ingediende beroep is ook met overeenkomstige toepassing van voormelde bepalingen van de ALB, niet ontvankelijk.
Ook met betrekking tot zending 3 heeft het Gerecht overwogen dat er in dit geval geen termijn is gesteld aan de Inspecteur om op het bezwaarschrift te beslissen. Ingevolge artikel 71 LIUD kan tegen de beslissing van de Inspecteur, de beslissing van de commissie van beoordeling worden ingeroepen. Vervolgens staat tegen de beslissing van de commissie, beroep open bij het Gerecht (artikel 78a LIUD). Omdat een commissie van beoordeling niet (meer) bestaat, althans niet meer functioneert kan van belanghebbende niet worden verlangd de procedure voor de commissie (verder) te vervolgen en haar oordeel uit te lokken. Naar het oordeel van het Gerecht kan om deze reden, tegen de uitspraak van de Inspecteur, op basis van artikel 128b lid 3, LIUD (direct) beroep worden ingesteld bij het Gerecht. De Inspecteur heeft echter nog niet beslist op het bezwaar van belanghebbende. Het beroep van belanghebbende is prematuur en daarom niet-ontvankelijk. Ook in dit geval geldt dat ter wille van een behoorlijke rechtsbescherming beroep mogelijk moet zijn tegen het niet-tijdig beslissen op een bezwaarschrift. De Inspecteur heeft ingevolge artikel 18, lid 2 van de ALB één jaar de tijd om uitspraak te doen op een bezwaarschrift. Ingevolge artikel 19, lid 3, ALB kan binnen twee jaar, beroep worden ingesteld tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op een bezwaarschrift. Het op 27 juli 2022 ingediende beroep is ook met overeenkomstige toepassing van voormelde bepalingen van de ALB, niet ontvankelijk.
Het beroep van belanghebbende is vervolgens door het Gerecht niet-ontvankelijk verklaard. Aan een inhoudelijke beoordeling van de vastgestelde douanewaardes is het Gerecht om die reden niet toegekomen.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Het Hof stelt vast dat het Gerecht het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5.2. Artikel 17h, tweede lid, van de Landsverordening beroep in belastingzaken (LBB) luidt:
5.3. Artikel 17, tweede lid van de LBB schrijft dus dwingend voor dat het Hof als hogerberoepsrechter, een belastingzaak terugverwijst naar het Gerecht in eerste aanleg, wanneer dit gerecht ten onrechte de onbevoegdheid of niet-ontvankelijkheid heeft uitgesproken. Dit betekent dat hoe het Hof met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep bij het Gerecht ook zal oordelen, het Hof aan een inhoudelijke behandeling van het onderhavige hoger beroep in de huidige stand van het geding niet kan toekomen. In dit hoger beroep is daarom alleen aan de orde de vraag of het Gerecht het beroep van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zo die vraag bevestigend moet worden beantwoord, is het hoger beroep van belanghebbende reeds daarom ongegrond; bij een ontkennende beantwoording van die vraag dient de zaak voor een inhoudelijke behandeling te worden teruggewezen naar het Gerecht.
5.4. Bij uitspraken op bezwaar van 9 en 10 augustus 2023 heeft de Inspecteur alsnog beslist op de bezwaren van belanghebbende. Belanghebbende heeft bij brief van 14 september 2023, door het Gerecht ontvangen op 15 september 2023, tegen deze uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij het Gerecht. Ter zitting van het Hof hebben partijen aangegeven dat de mondelinge behandeling van het beroep reeds heeft plaatsgevonden en dat partijen drie weken de tijd hebben gekregen om met elkaar tot overeenstemming te komen. Dit heeft niet tot overeenstemming geleid. Een vervolgzitting van het Gerecht was gepland voor 19 juni 2024.
5.5. Het Hof overweegt met betrekking tot het hoger beroep als volgt. Belanghebbende heeft op 8 september 2023 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerecht inzake het niet tijdig beslissen op bezwaar. Op 15 september 2023 heeft belanghebbende – tijdig – bij het Gerecht beroep ingesteld tegen de alsnog door de Inspecteur gedane uitspraken op bezwaar. Het Hof stelt vast dat daarmee het belang aan de onderhavige hogerberoepsprocedure is komen te ontvallen. Immers kan belanghebbende door de uitspraak van het Hof daarmee niet in een betere positie komen te verkeren nu het daarmee voor belanghebbende meest gunstig te behalen resultaat – te weten een inhoudelijke behandeling van de zaken door het Gerecht – reeds is bereikt (vgl 5.3).
Slotsom
Op grond van al het voorgaande is het hoger beroep niet-ontvankelijk.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor het toekennen van een proceskostenvergoeding aan belanghebbende.
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
De uitspraak is gedaan door mr. drs. W.H. Bel, voorzitter, mr. drs. M.G.J.M. van Kempen, en mr. A.J. Kromhout, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. de Leeuw van Weenen, als griffier. De beslissing is op 29 november 2024 in het openbaar uitgesproken.