X heeft voor zichzelf bezwaar gemaakt tegen een aanslag schenkbelasting van € 60.032 die de Inspecteur aan zijn echtgenote heeft opgelegd. In geschil is of de Inspecteur het bezwaar van X terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Rechtbank Noord-Nederland oordeelt dat de echtgenote op grond van artikel 26a, lid 1, onderdeel a en c, AWR als belanghebbende wordt aangemerkt voor wat betreft deze aanslag, en X niet. De omstandigheid dat X heeft aangegeven de schenkbelasting te zullen voldoen omdat zijn schenking aan de echtgenote is gedaan vrij van recht, doet hieraan niet af.
Ook kan X niet als belanghebbende worden aangemerkt op grond van artikel 26a, lid 2, AWR omdat het niet gaat om vermogensbestanddelen van X, deze behoren na de schenking immers toe aan de echtgenote. Evenmin is van belang dat X, voordat zijn gemachtigde betrokken raakte bij de zaak, door de Ontvanger formeel aansprakelijk is gesteld voor de belastingschuld van zijn echtgenote.
X is geen belanghebbende zodat zijn bezwaar door de Inspecteur terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
Hij heeft ook geen recht op een (integrale) proceskostenvergoeding.
Het beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 13 mei 2022 in de zaak tussen
eiser, te woonplaats, eiser (gemachtigde: gemachtigde van eiser),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Zwolle, verweerder (gemachtigde: gemachtigde van verweerder).
Procesverloop
Verweerder heeft aan de echtgenote van eiser een aanslag opgelegd in de schenkbelasting.
Eiser heeft tegen de aanslag schenkbelasting bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2022. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1. Verweerder heeft met dagtekening 15 oktober 2013 een aanslag schenkbelasting opgelegd aan [echtgenote van eiser] , de echtgenote van eiser.
1.2. In het bezwaarschrift dat verweerder van de (toenmalige) gemachtigde van eiser heeft ontvangen, staat – voor zover hier van belang – het volgende geschreven:
“Hierbij maken wij namens [eiser] bezwaar tegen de opgelegde aanslag schenkbelasting met dagtekening 15 oktober 2013 naar een te betalen bedrag van € 60.032 .”
1.3. Bij uitspraak op bezwaar van 27 mei 2021 heeft verweerder onder meer geschreven:
“OntvankelijkheidOp grond van artikel 7:1 jo. 8:1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 Awb bezwaar (en beroep) instellen. Het is mij gebleken dat u geen belanghebbende bent en dat uw bezwaar om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Ik zal dat hieronder toelichten.AanslagDe aanslag van 15 oktober 2013 staat op naam van [echtgenote van eiser] .Bij brief van 6 november 2013 is alleen namens u bezwaar is gemaakt. [echtgenote van eiser] heeft geen bezwaar gemaakt.(…)ConclusieIk stel derhalve vast dat de aanslag niet op uw naam staat en dat u bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag, maar dat u niet als belanghebbende kan worden aangemerkt.(…)Beslissing op bezwaarGelet op voorgaande besluit ik om uw bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. ”
Geschil en beoordeling
2. Tussen partijen is niet in geschil dat door eiser voor zichzelf bezwaar is gemaakt tegen de aanslag schenkbelasting die verweerder aan zijn echtgenote heeft opgelegd (zie 1.1. en 1.2.). Wat partijen verdeeld houdt is of verweerder het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en of eiser recht heeft op een (integrale) proceskostenvergoeding.
3. De rechtbank merkt op dat de aanslag schenkbelasting is opgelegd aan [echtgenote van eiser] . Op grond van artikel 26a, eerste lid, onderdelen a en c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) wordt zij als belanghebbende aangemerkt voor wat betreft deze aanslag, en eiser niet. De omstandigheid dat eiser heeft aangegeven het schenkingsrecht te zullen voldoen omdat zijn schenking aan [echtgenote van eiser] is gedaan vrij van recht, doet hieraan niet af. Ook kan eiser niet als belanghebbende worden aangemerkt op grond van artikel 26a, tweede lid, van de AWR, omdat het niet gaat om vermogensbestanddelen van eiser, deze behoren na de schenking immers toe aan [echtgenote van eiser] . Evenmin is van belang – zoals de gemachtigde van eiser ter zitting heeft verklaard – dat eiser, voordat zijn gemachtigde betrokken raakte bij de zaak, door de ontvanger formeel aansprakelijk is gesteld voor de belastingschuld van zijn echtgenote. De rechtbank overweegt dat dit besluit, de aansprakelijkstelling door de ontvanger, nu niet voorligt, zodat dit besluit in de onderhavige procedure niet aan de orde kan komen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 26a, eerste lid, onderdelen a en c, van de AWR en artikel 26a, tweede lid, van de AWR, zodat zijn bezwaar door verweerder terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De beroepsgrond slaagt niet.
Proceskostenvergoeding en griffierecht
4. Eiser stelt dat hij recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding. Eiser heeft daartoe ter zitting aangevoerd dat hij door een telefonische mededeling van de ontvanger dat eiser wat hem betreft wel belanghebbende is, is gaan twijfelen aan de juistheid van de onderhavige (door de inspecteur gedane) uitspraak op bezwaar. Eiser heeft verweerder vervolgens een brief gestuurd met het verzoek de ontvanger geen invorderingsmaatregelen te laten nemen. Het had op de weg van verweerder gelegen om hierop contact op te nemen met de ontvanger, aldus eiser. Omdat verweerder dat niet heeft gedaan, was eiser genoodzaakt om beroep in te stellen en daarom moeten de werkelijke kosten van de beroepsprocedure en het griffierecht worden vergoed.
5. De rechtbank overweegt dat, nog daargelaten dat het niet aan de inspecteur is om de ontvanger aanwijzingen te geven ten aanzien van de invordering van aanslagen, de vraag of al dan niet terecht wordt ingevorderd niet afdoet aan het oordeel dat eiser terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar tegen de aanslag die aan een ander is opgelegd. Het niet voldoen aan eisers verzoek door verweerder kan in redelijkheid dan ook niet de aanleiding zijn geweest tot het instellen van dit beroep. De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van de werkelijke proceskosten en het griffierecht daarom af.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.P.D. Mathey-Bal, rechter, in aanwezigheid van mr. T.R. Bontsema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2022.