Verbouwing schuren tot wooneenheden; verlaagde btw-tarief niet van toepassing
undefined, 30 augustus 2022
Samenvatting
A (bv) en B (bv) zijn vennoten van vof X (belanghebbende). De (middellijk) dga van A (hierna: Y) heeft in 2010 in privé een onroerende zaak gekocht. De onroerende zaak bestond onder meer uit een woonboerderij met voormalige koeienstal (hierna: schuur 1), een losstaande schuur die vroeger gebruikt werd als varkensstal (hierna: schuur 2) en een aantal losse boxen. Y heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor het verbouwen van schuur 1 tot 23 zelfstandige wooneenheden, schuur 2 tot 2 wooneenheden en een dagbestedingsruimte en de boxen tot garageboxen en fietsenstalling. De omgevingsvergunning is op 14 maart 2012 verleend.
De verbouwing is in de periode 2013-2014 uitgevoerd. De twee voormalige schuren en boxen worden na de oplevering verhuurd aan een stichting voor ondersteuning, dagbesteding, begeleiding en huisvesting aan kinderen en jongeren met een beperking.
In geschil is of de twee voormalige schuren aangemerkt dienen te worden als woning in de zin van tabel I, post 21, onderdeel b, Wet OB 1968 (tekst 2014). In dat geval is op de arbeidscomponent van herstel en renovatie het verlaagde tarief van (destijds) 6% van toepassing.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat een woonboerderij, zoals de onderhavige, volgens de omgangstaal voor het deel van het woonhuis (het voorhuis) wordt gebruikt voor particuliere woondoeleinden, en voor het deel van schuur 1 en schuur 2 gebruikt wordt voor andere doeleinden. Beide schuren hebben volgens het Hof niet de status van ‘particuliere woningen’ als bedoeld in de Btw-richtlijn en tabel I, post 21, onderdeel b, Wet OB 1968 verkregen. Er is niet voldaan aan de voorwaarde voor toepassing van het verlaagde btw-tarief. Er is voorts geen reden aan te nemen dat één of beide schuren met het voorhuis één woning hebben gevormd. Dit blijkt niet uit de feiten, nu het voorhuis zelfstandig werd verhuurd.
BRON
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende vof te vestigingsplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 11 januari 2021, nummer LEE18/1343, in het geding tussen
belanghebbende
en
de Inspecteur van de Belastingdienst/ kantoor Zwolle (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De Inspecteur heeft met dagtekening 30 juni 2017 over het jaar 2014 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 138.343. Tevens heeft de Inspecteur bij beschikking een bedrag van € 14.049 aan belastingrente in rekening gebracht en een verzuimboete opgelegd van € 4.920.
1.2. De Inspecteur heeft het bezwaar gegrond verklaard, de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 130.079 en de belastingrente dienovereenkomstig verminderd tot € 13.210. De opgelegde verzuimboete heeft de Inspecteur gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de over het jaar 2014 verschuldigde omzetbelasting verminderd tot € 124.168, de belastingrente dienovereenkomstig verminderd en de boetebeschikking vernietigd. De Rechtbank heeft tevens beslissingen genomen omtrent het griffierecht en de proceskostenvergoeding.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord drs. A.M. Tóth als gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam2] , [naam3] en [naam4] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, een vennootschap onder firma, is opgericht op 1 januari 2009 en heeft twee vennoten: [belanghebbende] B.V. en [naam5] B.V. De aandelen in [belanghebbende] B.V. worden gehouden door [belanghebbende] Beheer B.V., een vennootschap waarvan [naam6] directeur en aandeelhouder is.
2.2. [naam6] heeft in 2010 privé een onroerende zaak gekocht aan de [adres] te [plaats] (hierna: de onroerende zaak). In de leveringsakte van 23 december 2010 is de onroerende zaak omschreven als een registergoed, bestaande uit een woonboerderij met aangebouwde schuur, nabijgelegen vrijstaande schuur en onder- en bijgelegen grond.
2.3. Ten tijde van de aankoop bestond de onroerende zaak uit een gebouw met een woonhuis (het voorhuis) met daaraan verbonden aan de achterzijde een voormalige koeienstal (hierna: schuur 1). Het voorhuis beslaat ongeveer 20 à 30% van dit gebouw. Daarnaast was er een voormalige, losstaande, varkensstal (hierna: schuur 2) en was er een aantal losse boxen.
2.4. Verkopers van de onroerende zaak waren de agrarische ondernemers [naam7] en [naam8] . Deze ondernemers hadden in 2005 de onderneming gestaakt. Na staking gebruikten zij de schuren en de boxen als opslagplaats voor privébezittingen. Zij bleven – ook na verkoop aan [naam6] - in het voorhuis wonen. Vanaf 1 juli 2011 huurden de voormalig verkopers alleen nog het voorhuis. De bouwkundige constructie en de inrichting van de schuren zijn niet gewijzigd in de periode tussen het gebruik binnen de agrarische onderneming en de start van de (hierna beschreven) verbouwing.
2.5. Aan [naam6] is op 14 maart 2012 een omgevingsvergunning verleend waarin is vergund de onroerende zaak te verbouwen tot 25 zelfstandige wooneenheden, een dagbestedingsruimte en garageboxen.
2.6. In de periode 2013 en 2014 heeft belanghebbende de volgende werkzaamheden uitgevoerd aan schuur 1:
- brandwerende afscheiding aangebracht tussen woonhuis en schuur;
- dakplaten verwijderd en een nieuw geïsoleerd dak met pannen aangebracht;
- vloeren voorzien van vloerisolatie en verwarming;
- kamers gerealiseerd op de begane grond, voorzien van kozijnen met terrasdeur en buitenraam;
- kamers gerealiseerd op de verdieping, deels voorzien van een loggia.
2.7. In de periode 2013 en 2014 heeft belanghebbende de volgende werkzaamheden uitgevoerd aan schuur 2:
- aanpassingen aan dak;
- binnenmuren verwijderd;
- vloeren en mestkelder aangepast;
- twee wooneenheden gerealiseerd;
- een dagbestedingsruimte gerealiseerd.
2.8. Aan belanghebbende is in mei 2014 een factuur uitgereikt waarop het volgende is vermeld:
“Omschrijving |
Euro |
betreft: Verbouw pand [adres] [plaats] |
|
Slopen binnenmuren, betonvloeren beneden en vloeren verdieping, kelderjongvee bijgebouw, buiten erfverharding vaste mestplaten en mestkelder + afvoeren sloopmateriaal |
42.000,00 |
Slopen dak golfplaten en riet boerderij en dak bijgebouw |
22.850,00 |
Riolering binnen en riolering buiten |
24.550,00 |
Stukadoor binnenwerk |
42.500,00 |
Stukadoor buitengevels bijgebouw |
15.500,00 |
Bestrating en tuinaanleg |
39.500,00 |
Grondverf en afschilderwerk binnenin de gebouwen |
38.500,00 |
Buitenschilderwerk gebouwen |
18.750,00 |
Loonkosten verbouw |
438.350,00 |
Loonkosten onderaannemers en montage Cliniarad (speciaal klimaatsysteem) |
158.000,00 |
Totaal materiaalkosten |
397.500,00 |
Totaal (excl. btw) |
€ 1.238.000,00 |
6% b.t.w. over 840.500,00 |
- 50.430,00 |
21% b.t.w. over 397.500,00 |
- 83.475,00 |
€ 1.371.905,00” |
2.9. Na de oplevering zijn de voormalige schuren en boxen door [naam6] verhuurd aan Stichting [naam9] (hierna: [naam9] ), een stichting die ondersteuning, dagbesteding, begeleiding en huisvesting biedt aan kinderen en jongeren met een verstandelijke en/of lichamelijke beperking. In de huurovereenkomst van 9 april 2013 is het gehuurde als volgt omschreven:
2.10. Op 26 september 2016 heeft de Inspecteur van belanghebbende een suppletie omzetbelasting over het jaar 2014 ontvangen, resulterend in een te betalen bedrag van € 144.259. De Inspecteur heeft naar aanleiding van deze suppletie vragen gesteld.
2.11. Met dagtekening 30 juni 2017 heeft de Inspecteur twee naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd over 2014. De naheffingsaanslag eindigend op nummer F.01.4501 bedraagt € 144.259 (conform de suppletie). Tevens zijn bij beschikking een verzuimboete (inmiddels vernietigd) en een belastingrentebeschikking ten bedrage van € 14.650 opgelegd. De in geschil zijnde naheffingsaanslag eindigend op nummer F.01.4502 bedraagt € 138.343. Tevens zijn een verzuimboete (inmiddels vernietigd) en een belastingrentebeschikking ten bedrage van € 14.049 opgelegd.
2.12. De naheffingsaanslag eindigend op F.01.4502 behelst het verschil tussen de toepassing van het normale tarief (21%) en het verlaagde tarief (6%) terzake van de arbeidscomponent (€ 922.289) in de werkzaamheden aan de onroerende zaak. De correctie bedraagt derhalve 15% over € 922.289, zijnde € 138.343. Belanghebbende heeft tegen deze naheffingsaanslag bezwaar gemaakt, waarna de naheffingsaanslag bij uitspraak op bezwaar is verminderd tot een bedrag van € 130.079. De Rechtbank heeft de naheffingsaanslag verder verminderd tot € 124.168.
3. Geschil
3.1. In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag eindigend op F.01.4502 en de daarbij behorende belastingrentebeschikking terecht en tot de juiste hoogte zijn opgelegd. Hierbij is enkel nog in geschil of het verlaagde tarief van toepassing is. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of schuur 1 en schuur 2 dienen te worden aangemerkt als woning(en) in de zin van post 21 van onderdeel b van de bij de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 2014) behorende tabel I (hierna: Tabelpost b-21).
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Tabelpost b-21 luidt als volgt:
4.2. De Memorie van Toelichting bij de Fiscale verzamelwet 2013 (Kamerstukken II 2012/13, 33.637, nr. 3. p.13) luidt als volgt:
4.3. De BTW-richtlijnbepaling waar Tabelpost b-21 op is gebaseerd luidt:
4.4. Volgens vaste jurisprudentie is het uitgangspunt daarbij dat het verlaagde tarief als opgenomen in Tabelpost b-21 een uitzondering is op de hoofdregel dat het tarief 21% bedraagt en dat de toepassing van het verlaagde tarief naar vaste jurisprudentie niet ruimer kan worden uitgelegd dan strikt uit desbetreffende wettelijke bepaling volgt.
4.5. Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat Tabelpost b-21 moet worden uitgelegd aan de hand van de gebruikelijke betekenis van de bewoordingen in de omgangstaal. Daarbij moet rekening worden gehouden met de context waarin zij worden gebruikt. Ook moet rekening worden gehouden met de beoogde doelstellingen van de bepaling. Met de term ‘woningen’ wordt gedoeld op een voor bewoning bestemd onroerend goed of een deel daarvan. Een woning dient als verblijfplaats voor een of meer personen. Niet-particuliere woningen, zoals dienstwoningen of hotels, vallen niet onder deze bepaling. Indien een woongebouw uit meerdere woonappartementen bestaat kunnen de renovatie- en hersteldiensten aan gemeenschappelijke voorzieningen in dat gebouw, welke voorzieningen belangrijk en onontbeerlijk voor het gebruik van de afzonderlijke appartementen zijn, ook onder de bepaling vallen. Renovatie- en hersteldiensten die betrekking hebben op goederen die worden gebruikt voor particuliere woondoeleinden vallen onder de bepaling, terwijl de diensten die betrekking hebben op goederen die voor andere doeleinden worden gebruikt, zoals bedrijfsdoeleinden, niet onder die bepaling vallen. Verder hebben de termen ‘renovatie’ en ‘herstel’ betrekking op de vernieuwing van een voorwerp en het opknappen van een beschadigd voorwerp.
4.6. Het Hof zal eerst toetsen of schuur 1 en schuur 2 wel of niet dienen te worden aangemerkt als ‘woningen’ in de zin van Tabelpost b-21. Het Hof overweegt dat deze term binnen de lidstaten van de Unie uniform moet worden uitgelegd, en dat het daarom niet relevant is of en in hoeverre de schuren onderdeel uitmaken van een eigen woning in de zin van de inkomstenbelasting. Naar het oordeel van het Hof wordt een woonboerderij, zoals de onderhavige, volgens de omgangstaal voor het deel van het woonhuis (het voorhuis) gebruikt voor particuliere woondoeleinden, en voor het deel van schuur 1 en schuur 2 gebruikt voor andere doeleinden. De staking van de agrarische onderneming had feitelijk tot gevolg dat er geen vee meer in de schuur 1 en schuur 2 werd ondergebracht. Naar het oordeel van het Hof leidt dit er echter niet toe dat schuur 1 en schuur 2 daarmee een voor bewoning bestemde onroerende zaak of een deel daarvan zijn geworden. Het is algemeen bekend dat een koeienstal en een varkensstal niet voor bewoning door mensen bestemd of geschikt zijn. Ook staat vast dat de schuren tussen 2005 en het begin van de verbouwing door belanghebbende, op geen enkele manier bouwkundig zijn aangepast. Dat de voormalige eigenaren de schuren en boxen – voordat belanghebbende in 2013 aan de verbouwing begon – ook als opslagplaats hebben gebruikt voor persoonlijke voorwerpen die normaliter in of bij een woning worden opgeslagen, maakt vorenstaande niet anders. Schuur 1 en schuur 2 hebben hiermee niet de status van ‘particuliere woningen’ als bedoeld in de BTW-richtlijn en Tabelpost b-21 verkregen. Anders dan bijvoorbeeld een lift in een gemeenschappelijke deel van een appartementengebouw, kan van (voormalig bedrijfsmatig geëxploiteerde) stallen voor dieren niet worden gezegd dat zij belangrijk of zelfs onontbeerlijk zijn voor het gebruik van het voorhuis als woning. Gelet op het vorenstaande is niet voldaan aan de voorwaarde voor toepassing van het verlaagde omzetbelastingtarief.
4.7. Naar het oordeel van het Hof kan hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd niet tot een ander oordeel leiden. Er is geen reden aan te nemen dat een of beide schuren met het voorhuis één woning hebben gevormd. Dit blijkt niet uit de feiten, nu het voorhuis zelfstandig werd verhuurd.
4.8. De Inspecteur heeft nog gesteld dat de verbouwing leidt tot een nieuw vervaardigde onroerende zaak, en dat bij een (op)levering als bedoeld in artikel 3, lid 1, letter c, van de Wet omzetbelasting 1968 het verlaagde tarief niet van toepassing is. Het Hof laat deze stelling onbehandeld nu reeds op andere gronden is geoordeeld dat het verlaagde tarief niet van toepassing is.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Nu het hoger beroep ongegrond is, zie het Hof geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Polak, voorzitter, mr. M. Harthoorn en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 30 augustus 2022. De griffier, De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. In verband daarmee is de uitspraak ondertekend door mr. A.E. Keulemans.