Toepassing oude landbouwvrijstelling op afwaarderingsverlies (1)
Hof Arnhem-Leeuwarden, 11 februari 2025
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(3)
- Jurisprudentie(51)
- Commentaar NLFiscaal(3)
- Literatuur(5)
- Recent(7)
Samenvatting
X (belanghebbende) en zijn echtgenote hebben in het jaar 2000 landbouwgrond verkocht. Partijen zijn overeengekomen dat als de bestemming van de grond binnen twaalf jaar wijzigt naar woningbouw, de koper een aanvullende koopprijs betaalt. Ter zake van die voorwaardelijke nabetaling wordt in 2000 al winst genomen en hierop is de landbouwvrijstelling toegepast. Met de Inspecteur is overeenstemming bereikt over de waarde van de vordering en is afgesproken dat voor 2012 niet wordt afgewaardeerd op de vordering.
Op 1 januari 2012 was de bestemming van de verkochte grond niet gewijzigd. Het recht op de voorwaardelijke nabetaling is daardoor komen te vervallen.
X en zijn echtgenote hebben in de aangifte IB/PVV 2012 de vordering afgewaardeerd naar nihil en ten laste van de belastbare fiscale winst een afwaarderingsverlies genomen van € 238.234 per persoon. Op dit verlies is in de aangifte de landbouwvrijstelling niet toegepast. Dit is door de Inspecteur gecorrigeerd.
Rechtbank Noord-Nederland achtte dat terecht. De Rechtbank heeft gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2016 (15/02054, ECLI:NL:HR:2016:1204). Zij heeft overwogen dat in dit geval winst is genomen ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst. De mogelijke nabetaling die X bij de verkoop in 2000 is overeengekomen, is een van de elementen van de koopovereenkomst. Nu X heeft gekozen voor onmiddellijke winstneming, blijft ook op de daarmee samenhangende vordering het regime van de oude landbouwvrijstelling van toepassing.
Deze oordelen worden in hoger beroep door Hof Arnhem-Leeuwarden bevestigd. Het Hof verwerpt verder het standpunt van X dat voornoemd arrest van de Hoge raad onjuist is.
Het hoger beroep slaagt niet.
BRON
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 1 augustus 2024, nummers LEE22/4430 en 22/4431, ECLI:NL:RBNNE:2024:2947, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Almere (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende zijn voor het jaar 2012 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) opgelegd, waarbij ter zake van laatstgenoemde aanslag belastingrente is berekend.
1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de aanslagen en beschikking gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweer gevoerd.
1.5. Partijen hebben voor de zitting pleitnota’s ingestuurd.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2025. De onderhavige zaak is ter zitting met instemming van partijen gelijktijdig en gezamenlijk behandeld met de zaken van [naam1] (nummers BK-ARN 24/1685 tot en met 24/1689), [naam2] (nummers BK-ARN 24/1690 tot en met 24/1694) en [naam3] (nummer BK-ARN 24/1695). Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. A. Verduijn, als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [naam4] , alsmede [naam5] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam6] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is gehuwd met [naam3] (hierna: de echtgenote).
2.2. Met ingang van 1 januari 2010 exploiteren belanghebbende en zijn echtgenote gezamenlijk [naam7] V.o.f., gevestigd aan de [adres1] 10 te [woonplaats] .
2.3. Door middel van een koopovereenkomst gedateerd 31 december 1999 heeft belanghebbende een perceel cultuurgrond gelegen aan de [adres1] in [woonplaats] groot 15.00.00 hectare (hierna: de percelen) verkocht aan [naam8] B.V. [naam9] B.V. is de enige directeur van [naam8] B.V. De akte van levering is gedateerd 31 januari 2000.
2.4. Blijkens de akte van levering is in de koopovereenkomst onder meer het volgende opgenomen:
- De koopprijs voor de geleverde percelen bedraagtf 17 per centiare, in totaalf 2.550.000.
- Verkoper mag de verkochte grond gedurende een maximale periode van 73 maanden gebruiken zonder dat hij een vergoeding voor het gebruik verschuldigd is.
- Indien na de 73 maanden de verkochte percelen nog voor agrarische doeleinden kan worden gebruikt, zal de koper het voortgezette agrarische gebruik toestaan tot uiterlijk 1 januari 2012. Hiervoor zal een pachtovereenkomst gesloten worden.
- Koper is verplicht een aanvullende koopprijs te betalen indien de feitelijke exploitatie van de verkochte percelen door verkoper beëindigd moet worden als gevolg van bestemmingswijziging naar woningbouw.
- De aanvullende koopprijs bedraagt in dat gevalf 33 per centiare voor de gronden die na vorenbedoelde bestemmingswijziging de onherroepelijke bestemming “woningbouw” hebben gekregen.
- De aanvullende koopprijs wordt geïndexeerd op basis van de waardestijgingen van met het verkochte vergelijkbare gronden in [de gemeente] . Deze waardestijgingen zullen worden gemaximeerd tot de waardestijgingen van de bestaande woningbouw in [de gemeente] .
- De verplichting tot betaling van een aanvullende koopprijs komt van rechtswege te vervallen uiterlijk op 1 januari 2012. Dit tenzij op dat moment voorzienbaar is, dat de bebouwing korte tijd daarna zal plaatsvinden en het aan een handelen of nalaten van de koper te wijten is dat de bebouwing niet voor die datum is aangevangen.
2.5. In zijn aangifte IB/PVV 2000 heeft belanghebbende de directe verkoopopbrengst vanf 2.550.000 én de voorwaardelijke nabetaling voor een bedrag vanf 4.950.000 (15.00.00 hectare x f 33 per centiare) tot de winst uit zijn onderneming gerekend. Ter zake van beide bedragen heeft belanghebbende in zijn aangifte de landbouwvrijstelling toegepast.
2.6. Bij het opleggen van de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2000 is de Inspecteur afgeweken van de aangifte van belanghebbende door de voorwaardelijke nabetaling en – in het verlengde daarvan – de daarmee samenhangende vordering (hierna: de vordering) op de koper te waarderen op nihil.
2.7. Naar aanleiding van het tegen de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2000 ingediende bezwaar zijn tussen de Inspecteur en belanghebbende ter zake van de waardering van de vordering afspraken gemaakt. Die afspraken zijn vastgelegd in een brief van de Inspecteur van 26 januari 2006. Op 22 februari 2006 is een door de gemachtigde van belanghebbende voor akkoord getekend exemplaar van deze brief retour gezonden aan de Inspecteur.
2.8. Met dagtekening 12 oktober 2006 heeft de Inspecteur uitspraak gedaan op het bezwaar tegen de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2000, onder herhaling en bevestiging van de in de brief van 26 januari 2006 vermelde afspraken. De vordering is in lijn met deze afspraken voor een bedrag van € 476.469 (het equivalent vanf 1.050.000) geactiveerd.
2.9. Belanghebbende en zijn echtgenote zijn op 1 januari 2010 een vennootschap onder firma aangegaan. Belanghebbende heeft hierbij onder meer de vordering ingebracht. Belanghebbende en zijn echtgenote zijn beiden voor de helft gerechtigd tot het vermogen en de resultaten van de vennootschap onder firma.
2.10. Op 1 januari 2012 was de bestemming van de verkochte grond niet gewijzigd. Het recht op de voorwaardelijke nabetaling is daardoor komen te vervallen.
2.11. In hun aangiften IB/PVV voor het jaar 2012 hebben belanghebbende en zijn echtgenote beiden de vordering afgewaardeerd naar nihil en daarmee ten laste van de belastbare fiscale winst een afwaarderingsverlies genomen van € 238.234 per persoon. Op dit verlies is in de aangiften de landbouwvrijstelling niet toegepast.
2.12. Bij het opleggen van de aanslagen in de IB/PVV voor het jaar 2012 is de Inspecteur van de aangiften van belanghebbende en zijn echtgenote afgeweken door de landbouwvrijstelling van artikel 8, eerste lid, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (zoals deze gold tot 27 juni 2000, hierna ook de ‘oude landbouwvrijstelling’) op het volledige bedrag van de afwaarderingen toe te passen.
3. Geschil
3.1. In geschil is of de Inspecteur terecht de – onder 2.11 genoemde – afwaardering op een vordering wegens een voorwaardelijk recht op nabetaling niet ten laste van de belastbare winst in aftrek heeft toegelaten.
3.2. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de vordering ten laste van de belastbare winst mag worden afgewaardeerd. In hoger beroep heeft belanghebbende zijn in eerste aanleg in dat verband ingenomen primaire standpunt (het beroep op het vertrouwensbeginsel) ingetrokken.
In hoger beroep stelt belanghebbende primair dat door de verkoop van de percelen er een voorwaardelijke vordering ontstaat, die fiscaal een eigen bestaan leidt. Het belang bij de percelen is in 2000 van de verkoper overgegaan naar de koper. De vordering leidt daardoor zelfstandig tot winst of verlies en kan niet vereenzelvigd worden met de percelen. De landbouwvrijstelling is volgens belanghebbende daarom niet van toepassing.
Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat voor het geval het Hof van oordeel is dat de landbouwvrijstelling wel van toepassing is, het per 27 juni 2000 geldende regime van de landbouwvrijstelling (het nieuwe regime) van toepassing is in plaats van het tot die datum geldende regime.
3.3. De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft elk van de onder 3.2 genoemde standpunten van belanghebbende gemotiveerd betwist.
3.4. Over de cijfermatige uitwerking van elkaars standpunten hebben partijen geen geschil. Als belanghebbende inhoudelijk gelijk krijgt, dient een en ander te worden vastgesteld naar het belastbare inkomen uit werk en woning als weergegeven in het overzicht van de tussen partijen overeengekomen berekeningen. Als het gelijk is aan Inspecteur, dient de uitspraak van de Rechtbank te worden bevestigd.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1204 (hierna: het arrest van 17 juni 2016), geoordeeld:
4.2. De Rechtbank heeft ter zake van de – onder 3.2 genoemde, eveneens in beroep aangevoerde – gronden van belanghebbende het volgende overwogen (daarbij wordt met “eisers” onder anderen belanghebbende bedoeld):
4.3. Met de hiervoor aangehaalde overwegingen heeft de Rechtbank, naar het oordeel van het Hof, op goede gronden beslist dat de Inspecteur terecht niet heeft geaccepteerd dat de afwaardering op de vordering ten laste van de belastbare winst werd gebracht. Het Hof neemt deze overwegingen dan ook over en maakt deze tot de zijne. In aanvulling hierop overweegt het Hof het volgende. Belanghebbende heeft in hoger beroep dezelfde gronden als in eerste aanleg aangevoerd, waarbij hij zich nadrukkelijk op het standpunt stelt dat het oordeel van de Hoge Raad in zijn arrest van 17 juni 2016 onjuist is. Belanghebbende beoogt met de onderhavige procedure en de daarin aangevoerde gronden – uiteindelijk – dat de Hoge Raad terugkomt van zijn arrest van 17 juni 2016. In wezen vraagt belanghebbende aan het Hof of het de Hoge Raad in zijn onder 4.1 weergegeven beslissing volgt.
4.4. Het Hof beantwoordt deze vraag bevestigd. Voor dat geval heeft de gemachtigde van belanghebbende ter zitting van het Hof desgevraagd beaamd dat het hoger beroep dan niet kan slagen.
4.5. Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. J.W. Keuning, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier. De beslissing is op 11 februari 2025 in het openbaar uitgesproken.