Aan X (belanghebbende) is een aanslag leges opgelegd van € 15,60 voor het maken van kopieën van door hem opgevraagde stukken.
Rechtbank Limburg heeft het beroep van X inzake de legesheffing ongegrond verklaard en diens verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van de bezwaarfase afgewezen.
Hof Den Bosch heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor berechting van de zaak in eerste aanleg met iets meer dan een maand is overschreden. Het Hof heeft daarin echter geen aanleiding gezien om een schadevergoeding toe te kennen.
Het Hof heeft daartoe, onder verwijzing naar HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292, overwogen dat in het geval dat een geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang, geen aanleiding bestaat om uit te gaan van de veronderstelling dat de duur van de procedure spanning en frustratie bij X heeft veroorzaakt.
X stelt in cassatie dat het Hof ten onrechte de norm van € 15 heeft geïndexeerd en krijgt gelijk van de Hoge Raad.
In de onderhavige situatie geldt het overgangsrecht van het arrest HR 14 juni 2024, NL:HR:2024:853. Daarom diende het Hof bij zijn oordeel of X in aanmerking komt voor vergoeding van immateriële schade omdat de redelijke termijn voor berechting van de zaak is overschreden, als uitgangspunt te nemen dat dit het geval is als het financiële belang bij de gevoerde procedure ten minste € 15 bedraagt. De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor indexering van dit bedrag. Aan X komt daarom een vergoeding van immateriële schade toe van € 500.
De Hoge Raad kent een proceskostenvergoeding wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand toe voor de indiening van het hogerberoepschrift bij het Hof door een advocaat. Voor zover X is vertegenwoordigd of bijgestaan door zijn zoon, neemt de Hoge Raad in aanmerking dat die zoon zich in deze procedure niet heeft gepresenteerd als beroepsmatig optredende rechtsbijstandverlener.
BRON
Arrest in de zaak van X (hierna: belanghebbende) tegen het Dagelijks Bestuur van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen Limburg op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 5 april 2023, nr. 21/01327, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Limburg (nr. RO 20/3007) betreffende van belanghebbende geheven leges.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. Aan belanghebbende is een aanslag leges opgelegd van € 15,60 voor het maken van kopieën van door hem opgevraagde stukken. Het daartegen gerichte bezwaarschrift is door de heffingsambtenaar ontvangen op 22 augustus 2019. Bij uitspraak op bezwaar van 5 november 2020 is de aanslag gehandhaafd.
2.2. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 28 september 2021 het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en diens verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen.
3. Procedure voor het Hof
3.1. Voor het Hof was onder meer in geschil of aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade diende te worden toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.2. Het Hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor berechting van de zaak in eerste aanleg met iets meer dan een maand is overschreden. Het Hof heeft daarin echter geen aanleiding gezien om een schadevergoeding toe te kennen.
3.3. Het Hof heeft daartoe onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292, overwogen dat in het geval dat een geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang, zijnde niet hoger dan € 15, geen aanleiding bestaat om uit te gaan van de veronderstelling dat de duur van de procedure spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft veroorzaakt.
3.4. Het Hof is vervolgens onder verwijzing naar het tijdsverloop sinds de vaststelling van de grens in 2017 en de daarmee gepaard gaande prijsontwikkelingen, tot de slotsom gekomen dat in dit geval, waar het geschil ziet op een bedrag van € 15,60, sprake is van een gering financieel belang, zodat er geen reden is voor vergoeding van immateriële schade.
4. Beoordeling van de middelen
4.1. Het vijfde middel keert zich tegen het hiervoor in 3.4 weergegeven oordeel van het Hof met de klacht dat het Hof ten onrechte de door de Hoge Raad gehanteerde normgrens van € 15 heeft geïndexeerd, als gevolg waarvan het Hof ten onrechte geen vergoeding van immateriële schade heeft toegekend.
4.2. Bij de beoordeling van het middel is het volgende van belang.
4.2.1. In het arrest van 14 juni 2024 heeft de Hoge Raad zijn vaste rechtspraak over vergoeding van immateriële schade in belastingzaken waarin de beslechting van het geschil niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden, aangepast wat betreft het vereiste van een financieel belang van ten minste € 15. De rechter kan voortaan in belastingzaken waarin de redelijke termijn voor berechting is overschreden, volstaan met de constatering daarvan wanneer het financiële belang bij een procedure minder dan € 1.000 bedraagt, en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden. Dit is alleen anders indien het in dat arrest weergegeven overgangsrecht van toepassing is.
4.2.2. Dit overgangsrecht houdt onder meer in dat de hiervoor in 4.2.1 weergegeven wijziging niet geldt voor zaken waarin i) de belanghebbende voorafgaand aan de datum van het arrest van 14 juni 2024 om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft verzocht, en ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar en beroep, hoger beroep en cassatieberoep) op de datum van dit arrest is overschreden. In zo’n geval wordt een aanspraak op vergoeding van immateriële schade geëerbiedigd die op grond van een daartoe vóór de datum van dat arrest gedaan verzoek is verkregen met inachtneming van de toenmalige rechtspraak van de Hoge Raad.
4.3. Gelet hierop geldt in dit geval het hiervoor in 4.2.2 weergegeven overgangsrecht, aangezien belanghebbende reeds tijdens de procedure bij de Rechtbank, dus vóór 14 juni 2024, heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade, en de redelijke termijn is overschreden in de procedure in eerste aanleg, die eindigde met de uitspraak van de Rechtbank op 28 september 2021, dus eveneens vóór 14 juni 2024. Daarom diende het Hof bij zijn oordeel of belanghebbende in aanmerking komt voor vergoeding van immateriële schade omdat de redelijke termijn voor berechting van de zaak is overschreden, als uitgangspunt te nemen dat dit het geval is als het financiële belang bij de gevoerde procedure ten minste € 15 bedraagt. De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor indexering van dit bedrag. Het andersluidende oordeel van het Hof is onjuist. Het middel slaagt.
4.4. De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4.5. Gelet op wat hiervoor in 4.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4.6. Het Hof heeft – in cassatie niet bestreden – vastgesteld dat de termijn die als redelijk wordt aangemerkt voor de fase in eerste aanleg, is overschreden met iets meer dan een maand. Aan belanghebbende komt daarom een vergoeding van immateriële schade toe van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn. Uit de stukken van het geding blijkt dat de termijnoverschrijding volledig toerekenbaar is aan de bezwaarfase, zodat de vergoeding dient te worden betaald door de heffingsambtenaar.
5. Proceskosten
5.1. De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten van het geding in cassatie en veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding voor het Hof.
5.2. Voor zover belanghebbende is vertegenwoordigd of bijgestaan door zijn zoon, heeft de Hoge Raad daarbij in aanmerking genomen dat die zoon zich in deze procedure niet heeft gepresenteerd als beroepsmatig optredende rechtsbijstandverlener, bijvoorbeeld als belastingadviseur. De stukken van het geding bevatten ook overigens geen aanwijzingen dat hij als zodanig is opgetreden. De enkele omstandigheid dat hij het beroepschrift in cassatie heeft ondertekend op het briefpapier van het advocatenkantoor van zijn vader, waarop hij niet als advocaat of anderszins is vermeld, is onvoldoende om aan te nemen dat hij daarmee beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend.
5.3. Wel kan een proceskostenvergoeding wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden toegekend voor de indiening van het hogerberoepschrift bij het Hof door een advocaat. Ook wordt aan belanghebbende een vergoeding toegekend voor de reiskosten en verletkosten in verband met het bijwonen van de zitting van het Hof. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de reiskosten vergoed van € 37,91 en de verletkosten voor drie uren à € 103 per uur, tezamen € 346,91.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover deze betrekking hebben op de beslissing op het verzoek om vergoeding van immateriële schade en de beslissingen over het griffierecht en over de proceskosten,
veroordeelt de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen Limburg tot vergoeding van deze immateriële schade, vastgesteld op € 500,
draagt het Dagelijks Bestuur van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen Limburg op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 136,
draagt de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen Limburg op aan belanghebbende te vergoeden het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof van € 134 en het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank van € 48, en
veroordeelt de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen Limburg in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 875 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 346,91 aan reis- en verletkosten, tezamen € 1.221,91.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren M.T. Boerlage en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 29 november 2024.