Direct naar content gaan

Gerelateerde content

Samenvatting

A is een Oostenrijks onderdaan die sinds 2014 in Oostenrijk woont. Zij is de dochter van erflater E (overleden in 2018), die ook een Oostenrijks onderdaan was die in Oostenrijk woonde. Erflater was eigenaar van drie bebouwde percelen en een onbebouwd perceel, gelegen in Duitsland. Bij een door hem opgemaakt testament heeft erflater A tot zijn enige erfgenaam benoemd. Hij liet aan zijn echtgenote en zoon de legitieme portie na. A heeft zich na het overlijden van erflater in een overeenkomst betreffende de legitieme portie als enige erfgenaam ertoe verbonden om aan de echtgenote en zoon een bedrag te betalen ter honorering van hun aanspraken.

In haar aangifte erfbelasting verzocht zij om de schulden ter zake van de legitieme portie als schulden van de nalatenschap in mindering te brengen van de waarde van haar erfrechtelijke verkrijging. De Duitse belastingdienst heeft aan A een aanslag in de erfbelasting opgelegd, waarbij hij alleen de in Duitsland gelegen percelen aan belasting heeft onderworpen. Anders dan voor Duitse ingezetenen, heeft hij de aftrek van de legitieme porties als schulden van de nalatenschap afgewezen omdat zij niet in economisch verband stonden met het Duitse perceel.

Hiertegen is A in beroep gekomen bij het Finanzgericht Düsseldorf (Duitsland). Zij meent recht te hebben op een in de Duitse wetgeving bepaalde belastingvrije som van € 400.000. Voorts meent A dat het in strijd met het Unierecht is om de door haar te betalen legitieme porties niet als schulden van de nalatenschap in aftrek te brengen.

Het Finanzgericht twijfelt of het verschil in behandeling door de Duitse wetgeving tussen ingezetenen en personen die niet in Duitsland wonen verenigbaar is met artikel 63, lid 1, jo. artikel 65 VWEU en heeft hierover aan het HvJ prejudiciële vragen gesteld.

Volgens A-G de la Tour staan voornoemde artikelen niet in de weg aan een nationale regeling van een lidstaat inzake de heffing van erfbelasting die, in geval van een beperkte belastingplicht, voorziet in een persoonlijke belastingvrije som die wordt berekend naar verhouding van het aandeel van de overgaande vermogensbestanddelen waarop in die lidstaat belasting wordt geheven in het geheel van de nalatenschap, terwijl die belastingvrije som niet begrensd is in het geval van onbeperkte belastbaarheid van dit vermogen, dat wil zeggen indien ten minste de erflater of de erfgenaam op het tijdstip van overlijden ingezetene van de betrokken lidstaat was. De legitieme portie moet volgens de A-G echter wel als schuld op de nalatenschap in aftrek worden toegelaten. Op dit punt is de Duitse regeling strijdig met voornoemde artikelen.

Metadata

Rubriek(en)
Europees belastingrecht
Schenk- en erfbelasting
Belastingtijdvak
2018
Instantie
A-G HvJ
Datum instantie
15 september 2021
Rolnummer
C‑394/20
ECLI
ECLI:EU:C:2021:749
Auteur(s)
Christa van Hoek
Meijburg & Co
NLF-nummer
NLF 2021/1925
Aflevering
14 oktober 2021
Judoreg
NFB4582
bwbv0001506&artikel=63,bwbv0001506&artikel=63,bwbv0001506&artikel=65,bwbv0001506&artikel=65

Naar de bovenkant van de pagina