Direct naar content gaan

Samenvatting

Erflaatster is overleden op 10 februari 2017. Zij (en voorheen haar in 1984 overleden echtgenoot) beschikte(n) over een rekening bij een bank in Zwitserland. Op 26 juli 2004 heeft erflaatster het bij de Zwitserse bank aangehouden saldo verdeeld over haar twee zonen. De Inspecteur heeft na het overlijden van erflaatster aan de erfgenamen (de zonen; belanghebbenden) navorderingsaanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2003 opgelegd. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen de inkomens uit sparen en beleggen van erflaatster gecorrigeerd wegens niet aangegeven buitenlands vermogen.

Door erflaatster is geprocedeerd over informatiebeschikkingen die voor de jaren 2001 tot en met 2004 door de Inspecteur ten aanzien van haar waren vastgesteld. Daarvan is nu nog van belang de uitkomst dat in casu geen omkering van de bewijslast mag plaatsvinden.

In het licht van de vraag of de navorderingsaanslagen tot de juiste bedragen zijn vastgesteld, is met name in geschil in hoeverre gebruik mag worden gemaakt van bewijsvermoedens voor het vaststellen van de belastingschuld indien, zoals in casu, omkering en verzwaring van de bewijslast niet aan de orde is.

Rechtbank Den Haag en Hof Den Haag hebben geoordeeld dat de Inspecteur in principe ook in gevallen als het onderhavige met gebruik van bewijsvermoedens kan voldoen aan zijn bewijslast. Gezien de omvang van het in juli 2004 aanwezige vermogen, is de hoogte van de door de Inspecteur gehanteerde correcties aannemelijk. De in geschil zijnde navorderingsaanslagen zijn gehandhaafd.

Het eerste cassatiemiddel behelst dat indien omkering en verzwaring van de bewijslast niet aan de orde is, van de kant van de Inspecteur geen gebruik mag worden gemaakt van bewijsvermoedens. Volgens A-G IJzerman faalt dit betoog. Het tweede middel is gericht tegen het oordeel van het Hof dat de saldi op de bankrekening van erflaatster in de jaren 2001 tot en met 2003 kunnen worden vastgesteld door uit te gaan van het saldo in 2004 met terugrekening naar een verondersteld jaarlijks rendement van 5%. De A-G meent echter dat dit feitelijke oordeel in stand moet blijven.

Conclusie: het cassatieberoep is ongegrond.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO (19/05499)

Metadata

Rubriek(en)
Formeel belastingrecht
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2001-2003
Instantie
A-G
Datum instantie
24 november 2020
Rolnummer
19/05499
ECLI
ECLI:NL:PHR:2020:1122
Auteur(s)
Nicoline Bergman
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn
NLF-nummer
NLF 2021/0015
Aflevering
7 januari 2021
Judoreg
NFB3925
bwbr0002320&artikel=25,bwbr0002320&artikel=25,bwbr0002320&artikel=27e,bwbr0002320&artikel=27e,bwbr0002320&artikel=47,bwbr0002320&artikel=47,bwbr0002320&artikel=52a,bwbr0002320&artikel=52a

Naar de bovenkant van de pagina