Geen hogere aftrek voor onderhoudsverplichtingen; aftrek dubbele belasting
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 3 oktober 2024
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft beroep ingesteld inzake de aanslag IB/PVV 2018.
Ter zitting van Rechtbank Zeeland-West-Brabant is komen vast te staan dat de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag ten onrechte geen rekening heeft gehouden met aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor een in Italië gelegen woning. De in de aanslag begrepen IB/PVV over het box 3-vermogen wordt verminderd.
In geschil is nog of X recht heeft op een hoger bedrag aan aftrekbare onderhoudsverplichtingen (partneralimentatie) dan het door de Inspecteur in aftrek toegelaten bedrag van € 4.000. Dat is volgens de Rechtbank niet het geval. X maakt niet aannemelijk dat hij meer uitgaven voor onderhoudsverplichtingen heeft gedaan in 2018 dan de door de Inspecteur geaccepteerde € 4.000.
Wegens undue delay heeft X recht op een schadevergoeding van € 1.500.
BRON
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/2309
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 oktober 2024 in de zaak
tussen
[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. Y.E.J. Geradts),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
en
de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 24 februari 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 79.417 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 763. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 2.412 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur is gedeeltelijk aan het bezwaar van belanghebbende tegemoet gekomen.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 20 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en zijn gemachtigde en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.4.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 niet naar een te hoog bedrag is opgelegd. Meer in het bijzonder beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een hogere aftrekpost aan aftrekbare onderhoudsverplichtingen dan in de aanslag is begrepen. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of het berekende voordeel uit sparen en beleggen te hoog is vastgesteld. Tevens beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de aftrekpost aan aftrekbare onderhoudsverplichtingen niet tot een te laag bedrag heeft toegestaan. De aanslag moet op die grond niet worden verminderd. De aanslag moet wel worden verminderd, omdat belanghebbende recht heeft op voorkoming van dubbele belasting voor het in de aanslag begrepen inkomen uit het sparen en beleggen uit Italië. Verder oordeelt de rechtbank dat belanghebbende recht heeft op immateriële schadevergoeding. Na een beschrijving van de feiten legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. Belanghebbende was in gemeenschap van goederen gehuwd met mevrouw [naam 1] (de voormalig echtgenote).
3.1.
De echtscheiding is op [datum] 2011 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven.
3.2.
Belanghebbende en zijn voormalig echtgenote hebben de afspraken met betrekking tot de echtscheiding vastgelegd in een echtscheidingsconvenant (het convenant), waarin onder andere het volgende is opgenomen:
“De man koopt de alimentatie die hij met ingang van de datum ontbinding van het huwelijk van partijen aan de vrouw verschuldigd zal zijn af, door storting van een afkoopsom ten bedrage van € 300.000,00 bruto. De storting vindt plaats in drie gelijke termijnen van € 100.000,00 bruto, waarvan de eerste plaatsvindt op 1 juli 2011. De tweede termijn op/of omstreeks 1 januari 2013 en derde termijn op/of omstreeks 1 januari 2015. Hierdoor wordt de alimentatieverplichting jegens de vrouw definitief en onvoorwaardelijk afgekocht.
[…] ”
3.3.
De voormalig echtgenote van belanghebbende is na de echtscheiding in een (voorheen) tot de huwelijksgemeenschap behorende woning blijven wonen. Deze woning is op 12 september 2016 verkocht.
3.4.
In 2018 heeft voor de Rechtbank Amsterdam een comparitie van partijen plaatsgevonden als gevolg van de geschillen die na de echtscheiding over de uitvoering van het convenant zijn ontstaan. Belanghebbende en zijn voormalig echtgenote zijn vervolgens een vaststellingsovereenkomst overeengekomen. In de vaststellingsovereenkomst staat onder andere:
“1. [belanghebbende] betaalt [naam 1] een bedrag van € 100.000, waarvan € 50.000 bruto
ten titel van partneralimentatie en € 50.000 ten titel van schadevergoeding;
2. [belanghebbende] betaalt [naam 1] een bedrag van € 15.000 netto als vergoeding van
de door haar gemaakte advocaatkosten.
[…]
3. De betaling van het bedrag van € 100.000, alsmede het resterende bedrag terzake de advocaatkosten vindt plaats in maandelijkse termijnen van € 1.000 (50% bruto partneralimentatie/50% schadevergoeding) met ingang van 1 mei 2018.
[…] “
3.5.
Belanghebbende heeft meermaals, en naar verschillende bedragen, aangiftebiljetten IB/PVV voor het jaar 2018 ingediend. In het laatste aangiftebiljet, ingediend op 14 januari 2020, heeft belanghebbende aangifte gedaan naar een belastbaar bedrag uit werk en woning van nihil. Het verzamelinkomen in de aangifte is als volgt opgebouwd:
Het bedrag van de persoonsgebonden aftrek € 246.434 bestaat uit acht termijnen van € 1.000, advocaatkosten van € 15.000 en een afkoopsom alimentatie van € 223.434.
3.6.
Naar aanleiding van de ingediende aangifte heeft de inspecteur belanghebbende vragen gesteld over de in de aangifte opgenomen het belastbare inkomen uit eigen woning, de persoonsgebonden aftrek en over vermogensbestanddelen van belanghebbende in het buitenland.
3.7.
In zijn reactie op het in 3.6 genoemde verzoek om informatie heeft belanghebbende aangegeven dat de kosten in verband met de eigenwoningschuld voor een te laag bedrag in de aangifte zijn opgenomen; het correcte bedrag is € 6.277. Daarnaast geeft belanghebbende aan dat de onderhoudsverplichtingen partneralimentatie betreft en stelt hij, voor zover hem bekend, geen vermogen in het buitenland te hebben.
3.8.
Op de vervolgvragen van de inspecteur over de alimentatie heeft belanghebbende het echtscheidingsconvenant en diverse berekeningen overgelegd ten behoeve van de door hem, in het in 3.4 genoemde geschil, in te brengen vordering op zijn voormalig echtgenote. Eén van de berekeningen komt uit op € 223.343.
Met betrekking tot de vragen over een in Italië gelegen onroerende zaak heeft belanghebbende geantwoord:
“De italiaanse autoriteiten veronderstellen wellicht de inkomsten uit een onroerend goed / niet-bewoonbare ruine. Als bijlage is bijgevoegd de aankoopacte.
Ter toelichting: Het object is in 2016 aangekocht en heeft een aankoopwaarde van 65.000 euro, en is financieel mogelijk gemaakt door inbreng van externe financiering in de familiaire/vriendenkring. Het is eigenlijk een gezamenlijke investering. Te weten:
-
De heer [naam 2] : 30.000 euro (incl leningovereenkomst)
-
De heer [naam 3] : 10.000 euro (incl leningovereenkomst)
-
Mevrouw [naam 4] : 5.000 euro
-
Diverse kleinere donaties”
Verder heeft belanghebbende aangegeven dat het een gezamenlijke investering is en dat hij zijn aandeel heeft gefinancierd middels een lening van € 10.000.
3.9.
Bij brief van 13 mei 2021 heeft de inspecteur belanghebbende geïnformeerd dat hij voornemens is om bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2018 af te wijken van de aangifte. De inspecteur is van plan rekening te houden met het door belanghebbende gecorrigeerde bedrag kosten in verband met de eigenwoningschuld en het bedrag aan aftrekbare onderhoudsverplichtingen op nihil vast te stellen. Verder heeft de inspecteur aangegeven dat hij de in Italië gelegen onroerende zaak naar een waarde van € 65.000 in de rendementsgrondslag van het inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking zal nemen en geen rekening zal houden met de in 3.8 genoemde lening.
3.10.
Met dagtekening 8 juli 2021 heeft de inspecteur de aanslag dienovereenkomstig vastgesteld en berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 79.417 en een voordeel uit sparen en beleggen van € 37.907.
3.11.
Nadat belanghebbende in de bezwaarfase de vaststellingsovereenkomst en bankafschriften heeft overgelegd heeft de inspecteur in zijn uitspraak op bezwaar met dagtekening 24 februari 2023 alsnog een bedrag van € 4.000 aan onderhoudsverplichtingen in aftrek toegestaan. Er is € 8.000 betaald en de inspecteur houdt de verhouding aan uit de overeenkomst van 50% alimentatie en 50% schadevergoeding. Bij uitspraak op bezwaar is de verschuldigde IB/PVV vastgesteld op € 29.882. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 75.417 en het vastgestelde verzamelinkomen van € 76.180 is als volgt opgebouwd:
3.12.
Door belanghebbende is in 2018, ter uitvoering van de vaststellingsovereenkomst, acht maal € 1.000 aan de voormalig echtgenote per bank overgemaakt.
Overwegingen
4. Ter zitting is komen vast te staan dat de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor de in Italië gelegen onroerende zaak. Partijen zijn het vervolgens eens geworden dat de in de aanslag begrepen inkomstenbelasting over het box 3 inkomen van belanghebbende, zijnde € 228, met € 219 moet worden verminderd tot een bedrag van € 9. De rechtbank zal dat volgen en het beroep van belanghebbende in zoverre gegrond verklaren.
4.1.
Het geschil beperkt zich tot de beantwoording van de vraag of belanghebbende recht heeft op een hoger bedrag aan aftrekbare onderhoudsverplichtingen dan het door de inspecteur in aftrek toegelaten bedrag van € 4.000.
4.2.
Belanghebbende stelt primair dat hij een bedrag van € 223.343 als alimentatie kan aftrekken. Het bedrag heeft betrekking op kosten van de gemeenschappelijke boedel die hij na de echtscheiding, in afwijking van het convenant is blijven dragen. Subsidiair stelt belanghebbende dat hij de hypotheekrente die hij voor de door zijn voormalig echtgenote na de echtscheiding bewoonde woning op basis van een dringende morele verplichting heeft betaald als alimentatie kan aftrekken in 2018. Hij heeft het daarmee gemoeide bedrag over de jaren heen, door hem becijferd op € 118.000, destijds niet in aftrek gebracht en zijn voormalig echtgenote ook niet. Volgens belanghebbende zou (alleen) het alsnog in aftrek toelaten van € 118.000 in 2018 een evenredige uitkomst van het geschil zijn gelet op de oorspronkelijke in het convenant vastgelegde afspraken. Belanghebbende verwijst in dit kader naar artikel 3:4, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarnaast claimt belanghebbende aftrek voor de vergoeding door hem betaald in het verleden voor advocaatkosten van € 15.000 aan zijn voormalig echtgenote.
4.3.
De inspecteur meent dat het bedrag van de persoonsgebonden aftrek juist is vastgesteld. Volgens hem heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat in 2018 sprake is van een nadere afkoop van een onderhoudsverplichting, nu dit noch uit het echtscheidingsconvenant, noch uit de vaststellingsovereenkomst die tussen belanghebbende en zijn voormalig echtgenote is gesloten blijkt. Ook blijkt nergens uit dat daadwerkelijk meer alimentatie dan de helft van de overboekingen – vier maal € 1.000 – is betaald of anderszins voldaan is in 2018.
4.4.
De rechtbank overweegt dat partneralimentatie als onderhoudsverplichting kan worden afgetrokken als rechtstreeks uit het familierecht een wettelijke verplichting volgt om periodiek uitkeringen te doen.Dat zo’n wettelijke verplichting bestaat kan blijken uit een uitspraak van een rechter waarbij partneralimentatie is toegekend of uit een overeenkomst tussen partijen waarbij is bepaald dat de één partneralimentatie aan de ander moet betalen (veelal een echtscheidingsconvenant). Als geen wettelijke, maar een dringende morele verplichting bestaat om te voorzien in het levensonderhoud van de ander, zijn periodiek gedane uitkeringen ook aftrekbaar. Voorwaarde is wel dat betaling daarvan bij de rechter moet kunnen worden afgedwongen, bijvoorbeeld omdat de verplichting is vastgelegd in een overeenkomst. Uitgaven voor onderhoudsverplichtingen komen voor aftrek in aanmerking in het jaar waarin deze zijn betaald, verrekend, ter beschikking gesteld of rentedragend zijn geworden.
4.5.
Vast staat dat belanghebbende in 2018 een bedrag van € 8.000 aan zijn voormalig echtgenote heeft betaald. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur terecht alleen de helft van dat bedrag (€ 4.000) in aftrek toegestaan als betalingen uit hoofde van alimentatie nu de vaststellingsovereenkomst aansluit bij die verhouding (50/50). Uit het betoog van belanghebbende begrijpt de rechtbank dat belanghebbende in 2018 een aanzienlijk hoger bedrag aan onderhoudsverplichting (alimentatie) wenst af te trekken.
4.6.
Op belanghebbende rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat hij voor het jaar 2018 recht heeft op aftrek van de door hem gestelde aftrekpost. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende niet in zijn bewijslast geslaagd. De rechtbank ziet op basis van de stukken zoals thans in het dossier aanwezig, niet dat belanghebbende meer uitgaven voor onderhoudsverplichtingen heeft gedaan in 2018 dan de door de inspecteur geaccepteerde € 4.000. Belanghebbende heeft ook niet concreet naar documentatie verwezen waaruit blijkt dat er meer dan deze € 4.000 aan alimentatie daadwerkelijk is voldaan aan zijn voormalig echtgenote in 2018.
4.7.
Voor dat geval – althans zo begrijpt de rechtbank – bepleit belanghebbende dat hij in 2018 recht heeft op een hogere aftrek in verband met de afwikkeling van de onderhoudsverplichtingen in jaren voorafgaand aan 2018 waarvoor hij toentertijd niet om aftrek heeft verzocht. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt dit betoog niet want er is geen wettelijke basis om dit mogelijk te maken in dit jaar.
4.8.
Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat de advocaatkosten van € 15.000 (zie 3.4) in aftrek moeten komen als betaalde alimentatie volgt de rechtbank belanghebbende evenmin. Dit is naar het oordeel van de rechtbank niet te kwalificeren als alimentatie nog los bezien van de vraag of deze betaling is gebeurd en zo ja, of dat in 2018 was.
Vermindering aanslag op grond van het evenredigheidsbeginsel?
4.9.
Wat ook zij van de door belanghebbende geschetste achtergrond van deze beroepsgrond –in welke achtergrond de rechtbank zeker ziet dat belanghebbende door een (zeer) emotionele en zware tijd is gekomen– de rechtbank ziet geen mogelijkheid om de aanslag alsnog te verminderen op grond van redelijkheid en billijkheid. Aan de mogelijkheid tot aftrek van betalingen uit hoofde van kort gezegd alimentatie heeft de wetgever expliciet voorwaarden verbonden, waaraan in het geval van belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank alleen voor € 4.000 is voldaan en dus grotendeels niet aan is voldaan. Dat deze regeling beperkt is tot de alimentatie die ziet op dit jaar, is een keuze van de wetgever die de inspecteur en ook de rechtbank dient te eerbiedigen. Artikel 11 van de Wet algemene bepalingen en artikel 120 van de Grondwet verbieden de rechter de wet te toetsen aan algemene rechtsbeginselen, zoals het evenredigheidsbeginsel, dat de door belanghebbende bepleite redelijkheid en billijkheid omvat. Gelet op het voorgaande is er ook geen sprake van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever.
4.10.
De inspecteur heeft de aanslag opgelegd in lijn met die geldende wetgeving en had daarbij geen beleidsvrijheid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur voorts geen van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden met het opleggen van de aanslag. Er is daarom geen rechtsgrond voor vermindering van de aanslag.
4.11.
Dit betekent dat de inspecteur de aftrek in verband met de onderhoudsverplichtingen in de aanslag daarom niet tot een te laag bedrag heeft vastgesteld.
Belastingrente
4.12.
Het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2018 wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt. Het hiervoor overwogene (zie overweging 4) leidt tot een vermindering van de aanslag IB/PVV 2018. De rechtbank vermindert het bedrag van de belastingrente in overeenstemming daarmee.
Immateriëleschadevergoeding (ISV)
4.13.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn. Het bezwaarschrift is door de inspecteur ontvangen op 17 augustus 2021. De rechtbank doet uitspraak op 3 oktober 2024. De bezwaar- en beroepsfase heeft dus in totaal 37 maanden geduurd. De redelijke termijn van twee jaar is met afgerond 14 maanden overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 1.500. Omdat de bezwaarfase afgerond 19 maanden heeft geduurd en daarmee 13 maanden te lang, komt 13/14 deel van € 1.500 (€ 1.392,86) voor rekening van de inspecteur en de rest (€ 107,14) voor rekening van de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid), die daarom in zoverre mede is aangemerkt als partij in dit geding.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is voor een beperkt gedeelte gegrond. De rechtbank stelt de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting ten behoeve van het box 3 inkomen in verband met de in Italië gelegen onroerende zaak van belanghebbende vast op € 219, vermindert de aanslag IB/PVV 2018 in de zin dat alleen daar nog rekening mee moet worden gehouden en handhaaft dus alle andere elementen van de aanslag. De beschikking belastingrente dient overeenkomstig verminderd te worden.
5.1.
Omdat het beroep gedeeltelijk gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten voor de beroepsfase. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.750 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2018 door aftrek ter voorkoming van dubbele belasting van € 219 te verlenen voor het inkomensbestanddeel ook belast in de Italië (inkomen uit sparen en beleggen), met handhaving van alle andere elementen van de aanslag;
- vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 1.392,86;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 107,14;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.750;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier, op 3 oktober 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier |
rechter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.
Metadata
Internationaal belastingrecht