(gemachtigde: drs. D.J. Bosch),
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Overwegingen
1. Op 30 november 2017 heeft eiser de woning aan de [adres] [woonplaats] (hierna: de woning) gekocht.
2. Voor het jaar 2018 kwalificeert de woning als eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001.
3. De woning is in 1907 ontworpen door [architect] in de stijl van het rationalisme. De woning is ingeschreven in het Rijksmonumentenregister onder nummer [nummer] . Het bijhorend tuinhek aan de [adres] op een basement van hardstenen blokken en laag gemetseld muurdeel is ook opgenomen in het Rijksmonumentenregister.
4. In de jaren 2017 en 2018 hebben diverse werkzaamheden aan de woning plaatsgevonden.
5. Op 16 juli 2019 heeft eiser samen met zijn fiscaal partner aangifte IB/PVV 2018 gedaan. Het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning is € 18.197 en het aangegeven belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 1.426. Verder is bij die aangifte in totaal een bedrag van € 316.292 (80% van € 395.365) aangegeven als uitgaven voor monumentenpanden.
6. Op 16 juli 2020 hebben eiser en zijn fiscaal partner een herziene aangifte IB/PVV 2018 gedaan. Bij deze aangifte is het bedrag aan uitgaven voor monumentenpanden gewijzigd naar een bedrag van € 331.316 (80% van € 414.145).
7. Op 7 april 2021 heeft verweerder een verzoek aan eiser gestuurd om nadere informatie te verstrekken over de aangegeven uitgaven voor monumentenpanden.
8. Op 2 juni 2021 heeft verweerder een voornemen tot afwijken van de aangifte gestuurd in verband met het ontbreken van nadere informatie over de uitgaven voor monumentenpanden. Verweerder heeft eiser verzocht om voor 16 juni 2021 te reageren indien eiser het niet eens is met de afwijking.
9. Op 16 juni 2021 heeft verweerder geen nadere informatie van eiser ontvangen.
10. Met dagtekening 22 juli 2021 heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2018 vastgesteld waarbij de uitgaven voor monumentenpanden niet in aftrek zijn toegelaten.
11. Op 17 juni 2021 heeft verweerder een brief van eiser, gedateerd 15 juni 2021, ontvangen met daarin nadere informatie over de uitgaven voor monumentenpanden. Die informatie is pas na het definitief vaststellen van de aanslag IB/PVV 2018 ontvangen door verweerder. De brief van 15 juni 2021 met bijlagen is aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2018.
12. Op 4 januari 2022 heeft verweerder een e-mail aan eiser gestuurd met daarin het verzoek om nadere informatie over de in aftrek gebrachte uitgaven voor monumentenpanden.
13. Op 23 mei 2022 heeft eiser een e-mail aan verweerder gestuurd waarin eiser concludeert dat het totale bedrag aan aftrekbare kosten voor het monumentenpand € 323.538 bedraagt, wat zou leiden tot een aftrekbaar bedrag van € 258.830 (80% van € 323.538).
14. Op 2 mei 2023 heeft verweerder een vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar gestuurd en daarin aangegeven dat hij een bedrag van € 64.653 aan onderhoudskosten aannemelijk acht.
15. Op 9 juni 2023 heeft een taxateur namens verweerder de woning bezichtigd.
16. Op 14 juli 2023 heeft via beeldbellen een hoorgesprek plaatsgevonden.
17. Bij brief met dagtekening 9 augustus 2023 heeft verweerder de motivering van de uitspraak op bezwaar gegeven, waarbij verweerder aangeeft dat een bedrag van € 64.653 aan onderhoudskosten aannemelijk is gemaakt en hij het aftrekbare bedrag aan uitgaven voor monumentenpanden stelt op € 51.651 (80% van € 64.653).
18. Met dagtekening 25 augustus 2023 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan.
19. In geschil is of eiser de vereiste aangifte heeft gedaan en of in dat kader omkering en verzwaring van de bewijslast kan worden toegepast. Verder is in geschil welke kosten kwalificeren als onderhoudskosten in de zin van artikel 6.31 van de Wet IB 2001 en als zodanig kwalificeren als aftrekbare uitgaven met betrekking tot een monumentenpand.
20. Eiser stelt dat hij de vereiste aangifte heeft gedaan en het juiste bedrag aan aftrekbare uitgaven voor monumentenpanden heeft opgenomen. Verder stelt eiser dat een bedrag van € 155.411 (80% van € 194.264) heeft te gelden als aftrekbare uitgaven voor monumentenpanden. Die kosten zien op noodzakelijke onderhoudskosten die zijn gemaakt om de woning weer in bruikbare en veilige staat te brengen. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vaststelling van de nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek voor volgende jaren op € 135.788.
21. Verweerder stelt dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan omdat hij bewust een hoger bedrag aan persoonsgebonden aftrek heeft opgenomen in de aangifte IB/PVV 2018 en omdat uiteindelijk een bedrag van € 349.586 is gecorrigeerd op het in de aangifte in aftrek gebrachte bedrag van € 414.145. Verder stelt verweerder dat eiser slechts aannemelijk heeft gemaakt dat de uitgaven voor de woning voor een bedrag van € 43.204 (80% van € 54.004,20) aftrekbaar zijn als uitgaven voor monumentenpanden. Voor zover eiser meer kosten aannemelijk zou weten te maken doet verweerder een beroep op interne compensatie aangezien in bezwaar een bedrag van € 51.651 (80% van € 64.563) in aftrek is gelaten. Voor het overige zien de kosten op niet-aftrekbare onderhouds- of verbeteringsuitgaven. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
Vereiste aangifte
22. Eerst moet de rechtbank de vraag beantwoorden of eiser de vereiste aangifte heeft gedaan. Indien de vereiste aangifte niet is gedaan, dient de bewijslast namelijk te worden omgekeerd en verzwaard (artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR)). Omdat het in dit geval gaat om een aftrekpost drukt de bewijslast dat de kosten in aftrek komen al op eiser, dus betekent dit dat de bewijslast van eiser wordt verzwaard en dat eiser moet doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (zie ook Hoge Raad 28 februari 2014,
ECLI:NL:HR:2014:417, r.o. 3.3.1).
22. Volgens vaste jurisprudentie kan bij inhoudelijke gebreken in de aangifte slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan als sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Bij de beoordeling of hieraan is voldaan dienen alle feiten en omstandigheden in aanmerking te worden genomen. Ook het opvoeren van een aftrekpost waarop geen of slechts gedeeltelijk recht bestaat, kan meebrengen dat – dan wel kan bijdragen tot het oordeel dat – de vereiste aangifte niet is gedaan. Bij de beoordeling of de vereiste aangifte is gedaan, dient de aangifte als geheel in aanmerking te worden genomen. Daarbij past het niet om onderscheid te maken tussen positieve en negatieve bestanddelen van de belastinggrondslag. Dat de vereiste aangifte niet is gedaan, dient verweerder volgens de regels van normale bewijslastverdeling aannemelijk te maken (zie Hoge Raad 30 oktober 2009,
ECLI:NL:HR:2009:BH1083, Hoge Raad 24 april 2015,
ECLI:NL:HR:2015:1083 en Hoge Raad 17 augustus 2018,
ECLI:NL:HR:2018:1312).
24. Inhoudelijke gebreken in de aangifte leiden alleen tot de conclusie dat de vereiste aangifte niet is gedaan als de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ten aanzien van de bewustheid geldt dat kennis en inzicht van personen aan wie een belastingplichtige het doen van aangifte overlaat of die de belastingplichtige anderszins behulpzaam zijn geweest bij de nakoming van zijn verplichting tot het doen van aangifte, in dit verband aan die belastingplichtige moeten worden toegerekend (zie Hoge Raad 30 oktober 2009,
ECLI:NL:HR:2009:BH1083 en Hoge Raad, 22 juni 2012,
ECLI:NL:HR:2012:BV0663).
25. Verweerder stelt dat eiser bewust een onjuist en te hoog bedrag als aftrekbare uitgaven voor monumentenpanden in de herziene aangifte IB/PVV 2018 heeft opgenomen. In de herziene aangifte is een bedrag van € 414.145 als aftrekbare onderhoudskosten opgenomen. Volgens verweerder heeft eiser in de bezwaarfase al te kennen gegeven dat een bedrag van € 90.607 ten onrechte als aftrekbare uitgaven voor monumentenpanden is aangegeven, omdat die kosten zagen op verbeteringen of waren gemaakt in 2017. De onderhoudskosten zijn uiteindelijk door de taxateur van verweerder vastgesteld op € 64.563. Dit betekent dat een correctie van € 349.582 heeft plaatsgevonden ten opzichte van het bedrag van € 414.145. Daar komt bij dat volgens verweerder in het hoorgesprek namens eiser is verklaard dat er bewust voor is gekozen om een hoger bedrag aan onderhoudskosten aan te geven omdat werd voorzien dat een discussie zou ontstaan over de kosten van onderhoud dan wel verbetering. Ter zitting vult verweerder aan eraan te twijfelen of naar beste kunnen een inschatting is gemaakt, aangezien ook verbeteringskosten en kosten uit 2017 zijn aangegeven als aftrekbare kosten. Dit alles maakt volgens verweerder dat eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan.
26. Eiser betwist dat hij een onjuiste aangifte heeft ingediend. Eiser stelt dat hij naar beste kennis en wetenschap de gemaakte kosten ten aanzien van de woning heeft geprobeerd te scheiden in (aftrekbare) onderhoudskosten en verbeteringskosten. Bovendien was de omvang van de renovatie zo groot dat het voor eiser en de hoofdaannemer niet mogelijk was alle werkzaamheden nauwkeurig te beschrijven. Eiser stelt dan ook dat de vereiste aangifte is gedaan. Eiser betwist dat tijdens het hoorgesprek zou zijn gezegd dat bewust een te hoog bedrag aan onderhoudskosten is aangegeven. Ter zitting is door en namens eiser aangevuld dat de totale kosten van de verbouwing ad ca. € 600.000 substantieel hoger zijn dan het bedrag dat als aftrekbare kosten is aangegeven. Bij het doen van de aangifte zijn in beginsel alle kosten van de aannemer als onderhoudskosten aangemerkt. Daarnaast is een deel van de facturen, zoals die voor de badkamer en de keuken, door eiser en gemachtigde al aangemerkt als verbeteringskosten en niet in de aangifte opgenomen als aftrekbare kosten. Er is destijds wel een inschatting gemaakt van de onderhouds- en verbeteringskosten, aldus eiser.
27. Eiser heeft in de herziene aangifte een bedrag van € 414.145 aan aftrekbare uitgaven voor monumentenpanden opgenomen. In de beroepsfase is eisers standpunt dat een bedrag van € 194.264 heeft te gelden als aftrekbare uitgaven voor monumentenpanden. De rechtbank stelt daarmee vast dat ook eiser niet bestrijdt dat in de herziene aangifte een te hoog bedrag aan aftrekbare uitgaven voor een monumentenpand is opgenomen. De rechtbank stelt dan ook vast dat ten onrechte een te hoog bedrag aan aftrekbare uitgaven voor monumentenpanden is aangegeven.
28. Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of de ten onrechte in aftrek gebrachte uitgaven voor monumentenpanden ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting, absoluut en relatief, aanzienlijk lager is dan de belasting die werkelijk verschuldigd is. De rechtbank is van oordeel dat omkering en verzwaring van de bewijslast ook aan de orde kan komen in gevallen waarin de verschuldigde belasting nihil is. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de persoonsgebonden aftrek het belastbare inkomen vermindert naar nihil en kan worden doorgeschoven naar volgende belastingjaren. Dit oordeel wordt ondersteund door het arrest van de Hoge Raad van 14 december 2012,
ECLI:NL:HR:2012:BY6047, in een procedure over een verliesvaststellingsbeschikking waarin kwam vast te staan dat de aangifte een gebrek vertoonde dat ertoe leidde dat een verhoudingsgewijs en op zichzelf beschouwd aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. Zoals hiervoor overwogen heeft eiser in ieder geval een bedrag van € 219.881 (€ 414.145 - € 194.264) ten onrechte in aftrek gebracht. Gezien de hoogte van het door eiser aangegeven belastbare inkomen in box 1 en box 3 (zie overweging 5) is de conclusie gerechtvaardigd dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel in absolute als relatieve termen aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting.
29. De rechtbank is van oordeel dat eiser zich ervan bewust was of had moeten zijn dat hij niet de vereiste aangifte deed. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Door en namens eiser is aangegeven dat voor de aangifte een grove inschatting is gemaakt van de aftrekbare onderhoudskosten, waarbij de kosten van [bedrijf] geheel als onderhoudskosten zijn bestempeld. In de offerte van [bedrijf] zijn ook kosten opgenomen die zagen op de verdieping die geheel is gerenoveerd en waar een dakkapel is geplaatst, oftewel kosten waarvan bekend was dat die hoe dan ook als verbeteringskosten hebben te gelden. Daarbij komt dat ook kosten uit 2017 zijn opgevoerd als aftrekbare kosten in de aangifte voor het jaar 2018. Onder die omstandigheden had eiser zich minstgenomen ervan bewust moeten zijn dat door inhoudelijke gebreken in zijn aangifte een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Voor zover eiser zich erop beroept dat zijn aangifte is gedaan door zijn belastingadviseur, wijst de rechtbank erop dat diens kennis en inzicht in dit verband aan hem worden toegerekend. Naar het oordeel van de rechtbank had de fiscaal adviseur van eiser moeten beseffen dat kosten uit 2017 en verbeteringskosten niet voor aftrek in aanmerking kwamen en dus vóór het indienen van de aangifte hadden moeten worden gefilterd uit de totale kosten.
30. De rechtbank is van oordeel dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Dit betekent dat de bewijslast wordt verzwaard en dus dat eiser overtuigend moet aantonen welke uitgaven (in aanvulling op de reeds in aftrek toegelaten posten) hebben te gelden als uitgaven voor het monumentenpand.
Aftrekbare uitgaven monumentenpand
31. Uitgaven voor monumentenpanden als bedoeld in artikel 6.31 van de Wet IB 2001 (wettekst 2018) kwalificeren op grond van artikel 6.1, eerste lid, onderdeel a, en het tweede lid, onderdeel g, van de Wet IB 2001 als persoonsgebonden aftrek.
32. Artikel 6.31 van de Wet IB 2001 (wettekst 2018) luidt voor zover hier relevant als volgt:
“1. Als uitgaven met betrekking tot een monumentenpand worden in aanmerking genomen 80% van de drukkende onderhoudskosten. De eerste volzin is slechts van toepassing indien het een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111 betreft of (…).
2. Onder monumentenpand wordt verstaan een pand dat is ingeschreven in het rijksmonumentenregister, (…).
3. (…).
4. Onderhoudskosten van een monumentenpand zijn de kosten van werkzaamheden daaraan voor zover die ertoe hebben gestrekt het pand, zoals dat bij de aanvang van de werkzaamheden bestond, in bruikbare staat te herstellen of te houden en in redelijkheid zijn gemaakt.”
33. Uitgaven voor werkzaamheden die dienen om een gebouw, zoals dit bij stichting of na latere verandering bestond, in bruikbare staat te houden en aldus achteruitgang en verval te voorkomen, zijn kosten van onderhoud en komen voor aftrek in aanmerking. Kosten voor een verbetering van een monument zijn niet aftrekbaar. Tot de aftrekbare onderhoudskosten behoren niet de kosten die in huurverhoudingen door de huurder plegen te worden gedragen, de zogenoemde huurderslasten, zoals tuinonderhoud, behangen, binnenverf- en witwerk en kleinere reparaties. Van kosten voor een verbetering is sprake wanneer de werkzaamheden dienen om aan het gebouw, in vergelijking met de toestand waarin het zich bij de stichting of na latere verandering bevond, een wezenlijke verandering aan te brengen, waardoor het naar inrichting, aard of omvang een wijziging ondergaat (zie Hoge Raad 17 maart 1954, ECLI:NL:HR:1954:AY2422 en Hoge Raad 5 oktober 1988,
ECLI:NL:HR:1988:ZC3909).
34. Het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 7 maart 2016, nr. BLKB 2016/360M (hierna: het Besluit) luidt, voor zover relevant, als volgt:
“3.1. Uitgaven voor binnenschilderwerk
uitgaven voor binnenschilderwerk kunnen worden aangemerkt als uitgaven voor monumentenpanden voor:
- schilderwerk dat samenhangt met andere onderhoudswerkzaamheden die tot aftrek leiden, bijvoorbeeld bij lekkages, optrekkend vocht, vervanging van ramen, leidingen;
- schilderwerk van bijzondere monumentale onderdelen, dat zo arbeidsintensief is dat een huurder de hoge kosten daarvan niet meer voor zijn rekening zal willen nemen.
3.2.
Uitgaven voor een tuin of park
Uitgaven voor een tuin of park zijn aftrekbaar indien de tuin of het park zelfstandig als beschermd monument of als onderdeel van een beschermd monument is ingeschreven in het monumentenregister.
(…)
3.3.
Uitgaven voor parketvloeren
Uitgaven voor een parketvloer kunnen worden aangemerkt als uitgaven voor monumentenpanden als:
- de vloer, zoals aanwezig bij aanvang van de werkzaamheden, in bruikbare staat wordt gebracht;
- er sprake is van een vloer die vast aan de ondergrond bevestigd wordt;
- er geen sprake is van een kleine reparatie, zoals bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3910.”
35. Eiser stelt dat een bedrag van € 194.264 is aan te merken als uitgaven voor monumentenpanden. Van dit bedrag is 80% aftrekbaar, wat neerkomt op € 155.411. Eiser stelt dat deze kosten noodzakelijk waren voor grondig onderhoud en renovatie en om verder verval tegen te gaan. De vorige bewoners hadden namelijk jarenlang geen onderhoud gepleegd. Op sommige plekken waren de balken aangetast door houtworm en vocht; dat moest worden hersteld. De door de aannemer ingehuurde timmermannen waren vakkundig genoeg om deze reparaties te verrichten. Bovendien was het onderhoud nodig om aan de huidige veiligheidsstandaarden te voldoen. Zo was de elektrische bedrading van de woning erg verouderd en onveilig omdat deze nog uit aluminium kabels in een metalen buis bestond en sommige stopcontacten niet geaard waren. Dit gaf een verhoogd risico op brand. Om de elektrische bedrading te vervangen moesten muren en plafonds worden opengebroken en weer worden hersteld. Daarvoor was dus timmer-, stuc- en schilderwerk noodzakelijk. Ook had de woning nog grotendeels loden leidingen wat een risico voor de gezondheid vormt en kans geeft op lekkage. Ten aanzien van het schilderwerk stelt eiser dat een deel van het schilderwerk samenhangt met andere noodzakelijke onderhoudswerkzaamheden en met schilderwerk van bijzondere monumentale onderdelen die zo arbeidsintensief waren dat een huurder de kosten daarvoor niet voor zijn rekening zou willen nemen. Het fijne houtwerk in de woning is versierd als kunst waardoor het veel meer tijd kostte om het te herstellen en onderhouden. Zo moest er met de hand geschuurd worden, alles extra zorgvuldig worden afgeplakt of afgedekt, en moesten missende stukken hout gerestaureerd worden, ook op plekken waar een versiering was. Ook het tegelwerk is gerepareerd en waar nodig vervangen. Ten aanzien van de parketvloer stelt eiser dat onderhouds- en herstelwerkzaamheden zijn uitgevoerd om deze weer in bruikbare staat te brengen. Extra werkzaamheden hebben plaatsgevonden om hoogteverschillen en gekraak van de vloer weg te nemen. Op verschillende plekken zijn daarbij de balken verstevigd of vervangen en zijn gaten in de vloer opgevuld. De parketvloer is aan de ondergrond bevestigd. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft eiser onder andere de verkoopbrochure van de woning, de offerte van de aannemer [bedrijf] , foto’s van tijdens de bouw en een verklaring van de hoofdaannemer overgelegd.
36. Eiser brengt naar voren dat voor de kosten van schilderwerk, verwarmingsinstallaties en parket een duidelijke specificatie ontbreekt, waardoor exacte toerekening aan onderhoud niet mogelijk is. Voor die kosten is een zo goed mogelijke schatting gemaakt. Eiser benadrukt dat bij de renovatie de authentieke onderdelen en het authentieke karakter van het pand zoveel mogelijk behouden zijn gebleven. De ontwerper van de woning, [architect] , was immers een zeer invloedrijk architect en wordt beschouwd als vader van de “ [school] ”.
37. Verweerder stelt dat in de bezwaarfase een bedrag van € 64.563 is aangemerkt als aftrekbare uitgaven voor een monumentenpand. De specificatie en onderbouwing hiervan is als volgt:
-
onderhoud van de schoorstenen buitendaks en het pannendak met loodaansluitingen, goten en hemelwaterafvoeren ad € 38.931,75. Gezien de aard van de werkzaamheden en omdat er geen isolatie wordt aangebracht zijn deze kosten als onderhoud aan te merken;
-
buitenschilderwerk ad € 16.710,90;
-
herstel metselwerk ad € 2.500;
-
elektronische installatie ad € 6.419,80, in verband met het voldoen aan de geldende NEN.
38. De overige kosten zijn volgens verweerder niet aan te merken als onderhoudskosten. Het is volgens verweerder niet gebleken dat het gepleegde onderhoud noodzakelijk was en voor een deel was sprake van verbeteringskosten. Zo wordt onder andere de bestaande keuken verplaatst, wordt een badkamer verkleind, wordt een bestaande ruimte omgebouwd tot badkamer en worden ruimten samengevoegd of vergroot en niveauverschillen opgeheven. Hiertoe behoren ook het slopen en opnieuw aanleggen van riool- en gasleidingen. De hieruit voortvloeiende werkzaamheden zoals metsel-, tegel-, schilder-, stuc-, en timmerwerk zijn geen kwalificerende onderhoudskosten en daarom niet aftrekbaar. Hetzelfde geldt voor het plaatsen van een nieuwe dakkapel, kozijnen en deuren en het aanleggen van vloerverwarming en een nieuwe gashaard. Ten aanzien van het schilderwerk stelt verweerder dat dit niet van zo bijzondere aard is geweest en dat dus sprake is van een huurderslast en dit daarom niet aftrekbaar is. Ten aanzien van de kosten van de hovenier stelt verweerder dat alle kosten zien op tuinwerkzaamheden en niet op het als monument geregistreerde tuinhek, zodat deze kosten niet aftrekbaar zijn.
39. Ter zitting vult verweerder aan dat met de overgelegde facturen slechts een bedrag van € 54.004,20 aan aftrekbare uitgaven voor een monumentenpand kan worden onderbouwd. Omdat in de bezwaarfase een bedrag van € 64.563 als aftrekbare uitgaven voor een monumentenpand is aangemerkt, dient van dit bedrag van € 64.563 alsnog € 10.559 als niet aftrekbaar te worden gekwalificeerd en doet verweerder voor zover nodig een beroep op interne compensatie.
40. De rechtbank stelt voorop dat op eiser de verzwaarde bewijslast rust omdat hij de vereiste aangifte niet heeft gedaan en dat hij daarom overtuigend moet aantonen welke kosten (in aanvulling op de reeds in aftrek toegelaten posten) kwalificeren als aftrekbare uitgaven voor het monumentenpand.
41. De rechtbank oordeelt dat eiser niet met stukken heeft doen blijken dat recht bestaat op een hoger bedrag aan persoonsgebonden aftrek vanwege uitgaven voor monumentenpanden dan verweerder reeds in aftrek heeft toegelaten en overweegt daartoe als volgt.
42. De rechtbank stelt ten eerste vast dat eiser geen stukken, zoals foto’s, heeft ingebracht waaruit de door hem gestelde verslechterde staat van de woning voorafgaand aan de verbouwing blijkt. Wel heeft eiser de verkoopbrochure van de woning overgelegd, maar die verkoopbrochure geeft de rechtbank onvoldoende aanleiding om uit te gaan van een slechte staat van onderhoud dan wel verval van de woning. Weliswaar heeft eiser foto’s overgelegd die zijn gemaakt tijdens de bouwwerkzaamheden, maar doordat de uitgangssituatie van vóór de werkzaamheden voor de rechtbank onduidelijk is, kan de rechtbank uit die foto’s niet afleiden welke werkzaamheden noodzakelijk waren om de woning in bruikbare staat te houden en verval en achteruitgang te voorkomen.
43. Ten tweede stelt de rechtbank vast dat eiser met een in beroep overgelegd overzicht de volgens eiser kwalificerende uitgaven voor een monumentenpand heeft willen onderbouwen. De in dat overzicht genoemde kosten kan de rechtbank niet één op één koppelen aan de offerte van [bedrijf] , dan wel aan andere overgelegde facturen. Zo is in de offerte van [bedrijf] een globale omschrijving van de werkzaamheden gegeven, zodat niet kan worden beoordeeld welke werkzaamheden zien op eventueel aftrekbare onderhoudskosten en welke niet. Ook heeft eiser geen onderliggende facturen of offertes van onderaannemers overgelegd, waaruit kan worden afgeleid welke werkzaamheden zien op aftrekbare uitgaven voor een monumentenpand. Ook de toelichting van eiser ter zitting bleef naar het oordeel van de rechtbank te vaag en algemeen waardoor de rechtbank de opgevoerde aftrekbare kosten niet kon koppelen aan kwalificerende onderhoudswerkzaamheden. Eiser heeft de verzwaarde bewijslast en dat maakt dat op hem de last rust om de opgevoerde kosten met onderliggende stukken inzichtelijk te maken en daarin is eiser naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Alleen ten aanzien van de uitgaven voor het verwijderen en terugplaatsen van de originele tegels in de keuken oordeelt de rechtbank dat eiser wel in zijn bewijslast is geslaagd. Het gaat hier om het zorgvuldig verwijderen en terugplaatsen van de originele door [architect] ontworpen tegels en de kosten daarvoor ad € 7.009 zijn expliciet in de offerte van [bedrijf] vermeld.
44. Met een beroep op interne compensatie kan een aanslag in stand blijven als de inspecteur feiten of omstandigheden aandraagt die erop wijzen dat de aanslag per saldo niet te hoog is vastgesteld. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat de aannemelijk gemaakte drukkende onderhoudskosten € 54.004,20 bedragen, terwijl bij uitspraak op bezwaar een hoger bedrag van € 64.563 in aanmerking is genomen. Dit betoog komt erop neer dat bij het bestreden besluit een bedrag van € 10.558 ten onrechte in aanmerking is genomen en de rechtbank volgt verweerder hierin. De ten onrechte niet meegenomen kosten van het tegelwerk ad € 7.009 vallen daartegen weg. De rechtbank oordeelt dus dat het beroep van verweerder op interne compensatie slaagt.
45. Gelet op voorgaande overwegingen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
46. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.