Inspecteur handelde niet onzorgvuldig bij opleggen voorlopige aanslag
Hof Den Bosch, 13 juli 2022
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft samen met zijn ex-partner twee kinderen. Hij heeft ten onrechte in zijn aangifte IB/PVV 2017 aangegeven dat zijn jongste zoon minstens zes maanden op hetzelfde adres als X stond ingeschreven. Als gevolg van deze vergissing of fout is hem de inkomensafhankelijke combinatiekorting (iack) toegekend en heeft hij een te hoge voorlopige teruggave ontvangen.
X beroept zich in deze procedure op schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Als de Belastingdienst zorgvuldig te werk was gegaan en de inschrijving in de gemeentelijke basisregistratie zou hebben geraadpleegd, zou de Belastingdienst concluderen dat er niet is voldaan aan de inschrijvingseis als een van de voorwaarden voor de iack. In dat geval zou de Belastingdienst niet een te hoge voorlopige teruggave hebben gedaan.
Volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant en in hoger beroep Hof Den Bosch is de Inspecteur niet gehouden een dergelijk onderzoek te doen in de fase voordat de voorlopige aanslag wordt opgelegd. Het Hof verklaart het hoger beroep ongegrond.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, wonend in woonplaats, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 10 maart 2021, nummer BRE20/5318 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2017 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2022 in ’s-Hertogenbosch. Voor de zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] , een bericht gestuurd dat zowel hij als belanghebbende niet ter zitting zullen verschijnen. Tevens heeft de inspecteur te kennen gegeven dat hij eveneens niet zal verschijnen.
1.6. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende was van 12 december 2012 tot 29 augustus 2016 gehuwd met mevrouw [ex-partner] (hierna: de ex-partner). Belanghebbende heeft samen met zijn ex-partner twee kinderen, [zoon 1] (de oudste zoon) geboren op [geboortedatum 1] 2014, en [zoon 2] (de jongste zoon) geboren op [geboortedatum 2] 2015.
2.2. Belanghebbende stond van 1 januari 2017 tot 28 februari 2017 ingeschreven op het adres [adres 1] in [woonplaats] . De rest van het jaar stond belanghebbende ingeschreven op het adres [adres 2] in [woonplaats] . De ex-partner van belanghebbende en zijn kinderen stonden van 1 januari 2017 tot 4 april 2017 ook ingeschreven op het adres [adres 2] in [woonplaats] .
2.3. In de aangifte IB/PVV 2017 heeft belanghebbende aangegeven dat het jongste kind minstens 6 maanden op hetzelfde adres stond ingeschreven als belanghebbende.
2.4. Aan belanghebbende is een voorlopige aanslag IB/PVV 2017 opgelegd conform de door hem ingediende aangifte. Daarbij is aan belanghebbende € 2.725 aan inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) toegekend. De voorlopige aanslag resulteerde in een totale teruggaaf van € 5.929.
In de voorlopige aanslag is de volgende passage opgenomen:
2.5. Bij het vaststellen van de definitieve aanslag IB/PVV 2017 heeft de inspecteur de toegekende IACK gecorrigeerd, zodat belanghebbende een bedrag van € 2.725 moet terugbetalen. De aanslag is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.855. Tevens is bij beschikking € 132 belastingrente in rekening gebracht. Belanghebbende heeft tegen de definitieve aanslag IB/PVV 2017 en de belastingrentebeschikking bezwaar gemaakt. Het bezwaar van belanghebbende is bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 28 januari 2020 afgewezen.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
Is de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 tot het juiste bedrag vastgesteld?
3.2. Uit het hogerberoepschrift van belanghebbende volgt dat het geschil in hoger beroep zich beperkt tot de IACK. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en - naar het hof begrijpt - tot vermindering van de aanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. Belanghebbende stelt dat hij per ongeluk in zijn aangifte IB/PVV 2017 had aangegeven dat de jongste zoon minstens 6 maanden op hetzelfde adres als belanghebbende stond ingeschreven. Als gevolg van deze vergissing of fout is hem de IACK toegekend en heeft hij een te hoge voorlopige teruggave ontvangen. Als de Belastingdienst zorgvuldig te werk was gegaan en de inschrijving in de gemeentelijke basisregistratie zou hebben geraadpleegd, zou de Belastingdienst concluderen dat er niet is voldaan aan de inschrijvingseis als een van de voorwaarden voor de IACK. In dat geval zou de Belastingdienst niet een te hoge voorlopige teruggave hebben gedaan. Belanghebbende beroept zich, zo begrijpt het hof, op schending van het zorgvuldigheidsbeginsel.
4.2. Met betrekking tot het zorgvuldigheidsbeginsel heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:
4.3. Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven. Dat wat in hoger beroep is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Belanghebbende verwijst ter onderbouwing van zijn gronden in hoger beroep nog naar het arrest van de Hoge Raad van 15 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:797. Dit arrest betreft echter een andere situatie aangezien het in de zaak van de Hoge Raad gaat om navordering van de IACK, terwijl het in de onderhavige zaak gaat om de opgelegde definitieve aanslag. Als de inspecteur wil navorderen gelden daarvoor strengere eisen dan bij het opleggen van de definitieve aanslag. Daarom slaagt een beroep op de uitspraak van de Hoge Raad niet.
Voorzover belanghebbende bedoelt dat hij moeite heeft met terugbetaling van het ten onrechte ontvangen bedrag van € 2.725 en de belastingrente van € 132, kan belanghebbende een verzoek voor een betalingsregeling doen bij de Belastingdienst. De belastingrechter is ten opzichte van de invordering van de bedragen niet bevoegd te oordelen.
4.4. Tegen de beschikking belastingrente heeft belanghebbende geen afzonderlijke grieven aangevoerd. Aangezien de aanslag IB/PVV 2017 in stand blijft, blijft de beschikking belastingrente eveneens in stand.
Tussenconclusie
4.5. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7. Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door V.M. van Daalen-Mannaerts, raadsheer, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.