Niet geschikt als vloerenlegger; belaste periodieke uitkering
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10 februari 2025
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(1)
- Jurisprudentie(27)
- Commentaar NLFiscaal(4)
- Literatuur(9)
- Recent(3)
- Kennisgroepstandpunt(5)
Samenvatting
X (belanghebbende) oefende het beroep van vloerenlegger uit. Hij heeft een verzekeringsproduct afgesloten ten aanzien van zijn beroep als vloerenlegger.
Nadat is vastgesteld dat X in het geheel niet geschikt is voor zijn uitvoerende beroepswerkzaamheden, heeft hij uitkeringen ontvangen van de verzekeringsmaatschappij (jaren 2018-2021).
X betoogt bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant tevergeefs dat de uitkering onbelast is.
De periodieke uitkering die X ontvangt, is aan te merken als een periodieke uitkering ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval in de zin van artikel 3:100 Wet IB 2001. Immers, uit de polisvoorwaarden blijkt dat het een aanvulling van het inkomen betreft. Dat in de polisvoorwaarden een relatie wordt gelegd tussen de uitkering en het voorheen door X uitgeoefende beroep maakt dat oordeel niet anders. Het oordeel wijzigt evenmin door het gegeven dat X niet (geheel of gedeeltelijk) arbeidsongeschikt is voor andere werkzaamheden.
BRON
Uitspraak tussen
belanghebbende, uit plaats, belanghebbende (gemachtigde: mr. J.H. Sligchers),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2018 tot en met 2021 en de genomen belastingrentebeschikkingen voor de jaren 2018, 2020 en 2021.
1.1. Cijfermatig kunnen de in 1. genoemde aanslagen en beschikkingen als volgt worden weergegeven.
Jaar |
Soort |
Dagtekening |
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
Belastingrente |
Zaaknr. |
2018 |
IB/PVV |
29 juli 2021 |
€ 30.201 |
€ 562 |
23/10941 |
2019 |
IB/PVV |
29 oktober 2021 |
€ 30.769 |
23/10942 |
|
2020 |
IB/PVV |
26 juli 2024 |
€ 31.695 |
€ 1.572 |
24/6657 |
2021 |
IB/PVV |
23 juli 2024 |
€ 32.249 |
€ -86 |
24/6658 |
1.2. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2018 en 2019 en de belastingrentebeschikking voor het jaar 2018 ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de beslissingen van de inspecteur als bedoeld in 1.2.
1.4. Partijen hebben er verder mee ingestemd om de bezwaarfase met betrekking tot de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2020 en 2021 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen over te slaan. De rechtbank heeft de bezwaarschriften van belanghebbende daarom aangemerkt als beroepschriften tegen de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2020 en 2021 en de daarbij vastgestelde belastingrentebeschikkingen en die beroepen behandeld met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (prorogatie).
1.5. De rechtbank heeft alle voornoemde beroepen op 21 november 2024 gezamenlijk op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende tot bijstand vergezeld van zijn echtgenote en de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] . Van hetgeen is besproken ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2018 tot en met 2021 en de daarbij genomen belastingrentebeschikkingen terecht en niet tot te hoge bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of de inspecteur de periodieke uitkering die belanghebbende heeft ontvangen terecht tot het belastbaar inkomen uit werk en woning heeft gerekend. Verder beoordeelt de rechtbank het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de geschillen voor de jaren 2018 en 2019. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de periodieke uitkering terecht tot het belastbaar inkomen uit werk en woning heeft gerekend. De aanslagen IB/PVV voor de jaren 2018 tot en met 2021 zijn daarom niet te hoog. De rechtbank vindt aanleiding om belanghebbende een immateriële schadevergoeding toe te kennen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
4. Belanghebbende oefende het beroep van vloerenlegger uit.
4.1. Belanghebbende heeft een verzekeringsproduct ‘Zelfstandigverzekerd’ bij De [verzekeringsmaatschappij] afgesloten ten aanzien van zijn beroep als vloerenlegger. In de algemene voorwaarden (polisvoorwaarden) is onder meer het volgende opgenomen:
4.2. Op 22 juli 2013 heeft een registerarbeidsdeskundige voor De [verzekeringsmaatschappij] een onderzoek ingesteld naar de mate van arbeidsongeschiktheid van belanghebbende bij de uitvoering van werkzaamheden als vloerenlegger. De bevindingen van het onderzoek zijn in het rapport van 23 juli 2013 vastgelegd. Volgens het rapport is belanghebbende in het geheel arbeidsongeschikt voor zijn eigen beroepsuitoefening. Geconcludeerd is dat belanghebbende in het geheel niet geschikt is voor zijn uitvoerende beroepswerkzaamheden.
4.3. Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren uitkeringen ontvangen van de verzekeringsmaatschappij (de uitkeringen). De uitkeringen en de daarop ingehouden loonheffingen zijn als volgt:
Uitkering |
Loonheffing |
|
2018 |
€ 32.098 |
€ 10.509 |
2019 |
€ 32.565 |
€ 10.234 |
2020 |
€ 33.376 |
€ 10.429 |
2021 |
€ 33.959 |
€ 10.500 |
4.4. Belanghebbende heeft voor de onderhavige jaren een aangifte IB/PVV ingediend. Belanghebbende heeft de uitkering in de aangifte IB/PVV voor de jaren 2018 tot en met 2021 opgenomen maar aangegeven dat deze niet belast is. De bedragen aan ingehouden loonheffing voor de desbetreffende jaren zijn wel in de aangiften opgenomen. In de aangifte IB/PVV voor de jaren 2018 en 2019 heeft belanghebbende de uitkeringen belanghebbende in het aangiftebiljet opgemerkt: ‘Uitk. [uitkering 1] niet belast in box 1 ’. In de aangifte voor het jaar 2020 staat vermeld “[uitkering 2] niet in NL belastbaar ” en in de aangifte voor het jaar 2021 luidt de opmerking “[uitkering 1] ” en “[uitkering 2] niet in Nederland belast lopende beroepsprocedure ”. Volgens de aangiften bedraagt het belastbare inkomen uit werk en woning respectievelijk negatief € 1.897 (2018), negatief € 1.796 (2019) en nihil (2020 en 2021).
Motivering
Vooraf
5. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd waarin de stelling is opgenomen dat de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2019 tot en met 2021 te hoog zijn vastgesteld, omdat belanghebbende in die jaren in aanmerking komt voor een vrijstelling van premieheffing voor de Wet langdurige zorg. Belanghebbende betoogt dat deze vrijstelling bij vaststelling van de aanslag voor het jaar 2018, overeenkomstig de ingediende aangifte, is geaccepteerd en abusievelijk niet is geclaimd in de aangiften IB/PVV voor de jaren 2019 tot en met 2021. De inspecteur heeft ter zitting heeft aangegeven dat hij, zonder nader onderzoek naar de gang van zaken, niet op deze nieuwe stelling van belanghebbende kan reageren.
5.1. De rechtbank overweegt dat de stelling van belanghebbende volledig nieuw is en niet in het verlengde ligt van de eerder door belanghebbende in het geding ingenomen standpunten. De stelling is ook niet dusdanig eenvoudig van aard dat de rechtbank zich zonder verdere toelichting in staat acht om de stelling adequaat te behandelen. Daar komt bij dat de gemachtigde in zijn pleitnota heeft erkend dat hij de stelling op een eerder moment in had kunnen brengen, maar dat heeft nagelaten omdat hij de discrepantie tussen de aanslagen IB/PVV 2018 en de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2019 tot en met 2021 pas bij de voorbereiding voor de zitting heeft opgemerkt. Nu de inspecteur ter zitting heeft aangegeven, zonder nader onderzoek, niet op deze stelling van belanghebbende te kunnen reageren, wordt de inspecteur door de handelswijze van belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank dusdanig benadeeld dat sprake is van strijd met de goede procesorde. De rechtbank laat deze stelling van belanghebbende daarom buiten beschouwing.
Inhoudelijk
5.2. Op grond van artikel 3.1, tweede lid, onderdeel d, en artikel 3.100, eerste lid, onderdeel b, in samenhang met artikel 3.124, eerste lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), behoren periodieke uitkeringen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval tot het belastbare inkomen uit werk en woning.
5.3. Tussen partijen is niet in geschil dat de uitkering die belanghebbende heeft ontvangen in de jaren 2018 tot en met 2021 kwalificeert als een periodieke uitkering. Partijen zijn het echter niet eens over het antwoord op de vraag of de periodieke uitkering moet worden aangemerkt als een periodieke uitkering als bedoeld in artikel 3.100, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 en daarom tot het belastbare inkomen uit werk en woning behoort. De inspecteur beantwoordt die vraag bevestigend en belanghebbende ontkennend.
5.4. Belanghebbende stelt dat de uitkering ten onrechte in de heffing is betrokken.
Hij verwijst daartoe naar de polisvoorwaarden, waaruit volgens hem blijkt dat geen sprake is van een uitkering uit een inkomensvoorziening in verband met arbeidsongeschiktheid. Er is sprake van een derving van inkomen omdat hij blijvend ongeschikt is om het beroep van vloerenlegger uit te oefenen (beroepsongeschikt). De uitkering voldoet daarom niet aan de wettelijke bepaling van artikel 3.124, lid 1, onderdeel c, van de Wet IB 2001, aldus belanghebbende. Belanghebbende stelt verder dat hem een beroep toekomt op de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 17 juli 2024 waarin is beslist dat een vergoeding van schade wegens verlies van arbeidsvermogen buiten de inkomenssfeer ligt en daarmee onbelast is. Belanghebbende meent dat de uitkering die hij ontvangt ook als een zodanige schadevergoeding moet worden aangemerkt.
5.5. De rechtbank overweegt als volgt. Uit de polisvoorwaarden leidt de rechtbank af dat de verzekering is bedoeld als een vorm van inkomensvoorziening voor het geval belanghebbende arbeidsongeschikt zou raken. Uit de polisvoorwaarden volgt verder dat de verzekering ingeval van arbeidsongeschiktheid van belanghebbende in zijn hoedanigheid als beroepsbeoefenaar voorziet in een periodieke uitkering. Het voorgaande brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat de periodieke uitkering die belanghebbende ontvangt is aan te merken als een periodieke uitkering ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval in de zin van artikel 3:100 van de Wet IB 2001. Immers, uit de polisvoorwaarden blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat het een aanvulling van het inkomen betreft. Dat in de polisvoorwaarden een relatie wordt gelegd tussen de uitkering en het voorheen door belanghebbende uitgeoefende beroep maakt dat oordeel niet anders. Het oordeel wijzigt evenmin door het gegeven dat belanghebbende niet (geheel of gedeeltelijk) arbeidsongeschikt is voor andere werkzaamheden. Deze beroepsgrond van belanghebbende slaagt daarom niet.
5.6. De rechtbank volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 17 juli 20243 van overeenkomstige toepassing is. Weliswaar was in die zaak ook sprake van een uitkering in verband met het verlies aan arbeidsvermogen en de als gevolg daarvan ontstane schade, maar dat maakt beide zaken nog niet vergelijkbaar. Aan de (eenmalige) uitkering van de belastingplichtige in die zaak lag immers een vergoeding van geleden schade, waarvoor een derde aansprakelijk was, ten grondslag. Zoals hiervoor is overwogen is ingeval van belanghebbende echter geen sprake van een schadevergoeding, maar gaat het om een uitkering uit een door hem zelf afgesloten verzekering die voorziet in een aanvulling op zijn inkomen bij arbeidsongeschiktheid. Ook deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
5.7. Het voorgaande betekent dat de inspecteur de uitkering terecht tot het inkomen uit werk en woning van belanghebbende heeft gerekend. De rechtbank zal de beroepen in de hoofdzaak daarom ongegrond verklaren.
Belastingrente
6. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de belastingrentebeschikkingen aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikkingen. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
Immateriële schadevergoeding
6.1. Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift van 15 november 2023 verzocht om een vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en beroepsprocedure voor de jaren 2018 en 2019 (zaaknummers 23/10941 en 23/10942).
6.2. Deze zaken worden in beroep vanwege hun samenhang gezamenlijk behandeld en beslist. De zaken hebben bovendien in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Dit brengt mee dat bij overschrijding van de redelijke termijn per fase van de procedure eenmaal € 500 per half jaar als vergoeding van immateriële schade wordt toegekend.
6.3. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur het oudste bezwaarschrift op 31 augustus 2021 heeft ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 10 februari 2025. De redelijke termijn van twee jaar is met afgerond 18 maanden overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 1.500. Omdat de bezwaarfase afgerond 26 maanden heeft geduurd en daarmee 20 maanden te lang, komt de schadevergoeding geheel voor rekening van de inspecteur.
Conclusie en gevolgen
7. De beroepen zijn ongegrond. Wel heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding van € 1.500.
7.1. Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde kent de rechtbank 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 907 en de wegingsfactor 0,25. De vergoeding bedraagt dus € 226,75.
7.2. Belanghebbende krijgt ook het griffierecht vergoed, omdat het verzoek om vergoeding van immateriële schade is gedaan voor het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024 en de redelijke termijn op de datum van dit arrest reeds was overschreden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.500;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 226,75 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier, op 10 februari 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.