Direct naar content gaan

Samenvatting

Een Frans investeringsfonds (het Fonds) heeft als doel overname van bedrijven en wederverkoop met vermogenswinst. Het Fonds heeft de inleg van zijn investeerders (€ 5,4 miljard eigen vermogen) verdeeld over door het Fonds beheerste Franse FCPR’s (Fonds Commun de Placement à Risques) en Britse Ltds. Het Fonds heeft met het oog op de overname van de X-groep (de target) in Nederland drie rechtspersonen opgericht, Y, daaronder B (bv) en daaronder C (bv) (de overnameholding), gedrieën de fiscale eenheid A. X (belanghebbende) is de rechtsopvolger van die eenheid.

Het Fondsvermogen dat is gebruikt voor de overname is verdeeld over vier FCPR’s die respectievelijk 30%, 30%, 30% en 10% in Y hielden. Tot financiering van de overname hebben de leden van Y uit hun eigen vermogen aan Y verstrekt: (i) ledenkapitaal en (ii) inleg op convertible instruments.

Binnen de fiscale eenheid A zijn alle bedragen gestort in B, die aan de overnameholding zowel kapitaal als leningen heeft verstrekt. C heeft daarnaast leningen van derden aangetrokken. Op 22 november 2010 is de door het Fonds beheerste Franse F Sarl met de eigenaren van de target overname van de target overeengekomen. F heeft ‘before closing’ haar rechten en plichten uit deze overeenkomst overgedragen aan C, die op 21 januari 2011 de targetaandelen heeft gekocht, die op 31 januari 2011 zijn geleverd en betaald. Daardoor werd de target per 31 januari 2011 ontvoegd uit de fiscale eenheid van de verkopers en meteen opgenomen in de fiscale eenheid A. C heeft op die dag een lening van € 25 miljoen tegen 9% verstrekt aan haar Duitse dochter L GmbH.

Op 7 december 2009 waren de verkopers en de target overeengekomen dat bij een verkoop van de target bepaalde werknemers van de target een bonus zouden ontvangen.

Hof Amsterdam (18 april 2019, 18/00018 en 18/00019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1504, NLF 2019/1226, met noot van Van Lindonk) heeft geoordeeld dat (i) het civielrechtelijk om een lening aan de Duitse dochter gaat die (ii) geen deelnemerschapslening is en (iii) evenmin onzakelijk is of een onzakelijke rente draagt en dat (iv) artikel 10a Wet VpB 1969 niet in de weg staat aan renteaftrek omdat niet aan de verbondenheidseis van lid 4 wordt voldaan, maar (v) dat de financieringsstructuur in fraudem legis is opgezet, hetgeen renteaftrek verhindert. Voorts heeft het Hof geoordeeld (vi) dat het verschil in behandeling tussen rente op een lening aan een gevoegde dochter en rente op een lening aan een niet-gevoegde dochter tot het wezen van fiscale consolidatie behoort en de vrijheid van vestiging daarom niet schendt en (vii) dat op grond van het totaalwinstbegrip, althans het realiseringsbeginsel, de bonussen niet ten laste van X maar van de verkopers komen.

Tegen dit oordeel hebben zowel X als de staatssecretaris (incidenteel) cassatieberoep ingesteld.

X bestrijdt:

  1. het oordeel van het Hof dat renteaftrek op de convertibles fraus legis zou zijn;
  2. de heffing over de van L ontvangen rente; en
  3. de weigering van aftrek van de bonussen.

De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van X echter ongegrond. Het incidenteel ingestelde cassatieberoep van de staatssecretaris kan volgens de Hoge Raad buiten behandeling worden gelaten.

Conform Conclusie A-G Wattel (NLF 2020/0659, met noot van Van Lindonk).

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Belastingtijdvak
2010/2011 en 2011/2012
Instantie
HR
Datum instantie
16 juli 2021
Rolnummer
19/02596
ECLI
ECLI:NL:HR:2021:1152
Auteur(s)
dr. C.L. van Lindonk
Deloitte
NLF-nummer
NLF 2021/1499
Aflevering
29 juli 2021
Judoregnummer
JCDI:NFB4474
bwbr0002320&artikel=31,bwbr0002672&artikel=10a,bwbr0002672&artikel=10a,bwbr0002672&artikel=10a&lid=1,bwbr0002672&artikel=10a&lid=1,bwbr0002672&artikel=15&lid=16

Naar de bovenkant van de pagina