Schenking kostbaar schilderij aan museum; omvang periodieke gift
undefined, 9 augustus 2021
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(3)
- Jurisprudentie(57)
- Commentaar NLFiscaal(2)
- Literatuur(7)
- Recent(2)
- Kennisgroepstandpunt(1)
Samenvatting
De grootvader van X (belanghebbende) was een verzamelaar van kunst uit de 17e eeuw. Een deel van deze kunst was eigendom van een door de grootvader ingestelde trust.
De vader van X heeft met familieleden op 9 juni 2010 voor £4.000.000 een schilderij van de trust gekocht. X heeft na het overlijden van zijn vader (op 24 december 2010) een onverdeeld aandeel (1/15 deel) in het schilderij gekregen.
Op 14 april 2014 is het schilderij aan een museum overgedragen. In de akte van schenking periodieke uitkeringen staat dat het schilderij (met een waarde van € 9.000.000) in zeven jaarlijkse termijnen zal worden geschonken. Het schilderij hangt sinds 6 juni 2014 in de zogenoemde Eregalerij van het museum.
In de aangifte IB/PVV 2014 heeft X een periodieke gift aan het museum van € 85.715 in aanmerking genomen. De Inspecteur heeft de waarde in het economische verkeer van het schilderij gecorrigeerd naar € 4.500.000 en de periodieke gift gecorrigeerd naar € 42.857.
Volgens Rechtbank Gelderland heeft X aannemelijk gemaakt dat aan het schilderij ten tijde van de schenking in 2014 een waarde van € 9.000.000 kon worden toegekend.
In hoger beroep verdedigt de Inspecteur een waarde van € 7.500.000.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat een vaststellingsovereenkomst niet eraan in de weg staat dat de Inspecteur bij het vaststellen van de onderhavige aanslag voor de toepassing van de giftenaftrek de waarde van het schilderij aan de orde kan stellen. Van gewekt vertrouwen is voorts geen sprake.
X dient bewijs te leveren voor de door hem voorgestane giftenaftrek. Dit betekent dat X aannemelijk moet maken dat het schilderij ten tijde van de schenking een waarde in het economische verkeer had van € 9.000.000, althans een hoger bedrag dan de thans door de Inspecteur verdedigde waarde van € 7.500.000. Het Hof acht X hierin geslaagd. In dat verband hecht het Hof waarde aan de op 11 juli 2001 op een veiling gerealiseerde prijs van circa € 10.000.000 voor een goed vergelijkbaar landschapsschilderij van B.
Het hoger beroep van de Inspecteur is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Breda (hierna: de Inspecteur) en het incidentele hoger beroep van belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 september 2020, nummer AWB19/2925, in het geding tussen
belanghebbende
en
de Inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 63.732. Tevens is een bedrag van € 2.066 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 april 2019 de aanslag en de belastingrente gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank).
1.4. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 1 september 2020 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag IB/PVV 2014 verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.875, en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd. Verder heeft de Rechtbank een proceskostenvergoeding van € 3.144 toegekend.
1.5. De Inspecteur heeft op 9 oktober 2020 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep is op 17 februari 2021 gemotiveerd.
1.6. Belanghebbende heeft op 1 april 2021 incidenteel hoger beroep ingesteld en heeft op 30 april 2021 een verweerschrift ingediend.
1.7. De Inspecteur heeft op 18 mei 2021 gereageerd op het incidenteel hoger beroep.
1.8. Belanghebbende heeft op 19 juli 2021 een nader stuk ingediend.
1.9. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2021. Belanghebbende is verschenen, bijgestaan door drs. [naam1] en mr. [naam2] , beiden verbonden aan [naam3] Registeraccountants en Belastingadviseurs. Namens de Inspecteur zijn verschenen mr. [naam4] , mr. [naam5] en [naam6] . Belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en ingebracht. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Feiten
2.1. De grootvader van belanghebbende (hierna: de grootvader) woonde in het Verenigd Koninkrijk en was tijdens leven een verzamelaar van kunst uit de zeventiende eeuw. Een deel van deze kunst was eigendom van een door de grootvader ingestelde trust (hierna: de trust).
2.2. Een deel van de familie, waaronder de vader van belanghebbende (hierna: de vader), heeft in juni 2010 van de trust een collectie schilderijen gekocht voor een bedrag van in totaal GBP 24.000.000. Tot deze collectie behoorde het schilderij ‘ [naam7] ’ van [naam8] (hierna: het schilderij). Het schilderij is in juni 2010 voor een prijs van GBP 4.000.000 gekocht van de trust. De aankoopprijs is gebaseerd op een taxatieverslag van 18 januari 2010 van [naam9] (hierna: [naam9] ) met peildatum maart 2008. De verzekeringswaarde van het schilderij is op dat moment GBP 5.000.000.
2.3. Belanghebbende heeft na het overlijden van zijn vader in december 2010 een onverdeeld aandeel (1/15de deel) in het schilderij verkregen.
2.4. Belanghebbende heeft in april 2014, samen met de andere eigenaren, het schilderij geschonken aan het [museum1] (hierna: het museum). Het museum is een culturele instelling als bedoeld in artikel 5b Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
2.5. In verband met de schenking is het schilderij in opdracht van het museum getaxeerd door [naam10] (hierna: [naam10] ), vicevoorzitter van de afdeling [afdeling] van [naam11 ] . Hij heeft het schilderij op 28 november 2013 getaxeerd naar een waarde in het economisch verkeer van € 9.000.000. In het taxatieverslag (bijlage 4 bij verweerschrift in eerste aanleg) is het volgende vermeld:
2.6. In de akte van schenking periodieke uitkeringen is vermeld dat het schilderij in zeven (jaarlijkse) termijnen zal worden geschonken. In die akte is tevens vermeld dat de waarde van het schilderij € 9.000.000 bedraagt, zoals omschreven in het taxatierapport van [naam10] .
2.7. Voor de verzekering is het schilderij in opdracht van het museum getaxeerd door [naam9] . Hij heeft het schilderij op 14 mei 2014 getaxeerd naar een waarde in het economisch verkeer van € 9.000.000 (bijlage 5 bij verweerschrift in eerste aanleg).
2.8. De grootvader is op 26 november 2015 overleden.
2.9. Op 19 mei 2016 is een overleg gestart tussen belanghebbendes familie (hierna: de familie) en de Inspecteur met betrekking tot de Nederlandse fiscale gevolgen van het overlijden van de grootvader. De toenmalige gemachtigde van de familie heeft in een brief van 18 augustus 2016 meegedeeld dat het doel van het vooroverleg is om tot een principe akkoord te komen met betrekking tot de Nederlandse fiscale gevolgen van de afwikkeling van de trusts en het nadien in privé aanhouden van de huidige trustvermogens. Voorts staat in die brief het voorstel om de discussie ten aanzien van de vrijstelling in box 3 van aangekochte kunstwerken en de aftrek van de schuld die betrekking heeft op de aankoop van deze kunstwerken, zo spoedig mogelijk te beslechten.
2.10. Het overleg heeft geresulteerd in een vaststellingsovereenkomst van april 2017 (bijlage 44 bij verweerschrift in eerste aanleg) waarin onder andere het volgende is opgenomen:
De kwestie waarover partijen van mening verschillen of in onzekerheid verkeren, luidt als volgt:
Kwestie 1: de behandeling van kunstvoorwerpen in het kader van de Nederlandse fiscaliteit ten aanzien van de reeds verstreken jaren en voor de toekomst.
Kwestie 2: de Nederlandse fiscale consequenties van de ontmanteling van een internationale familiale structuur waartoe buitenlandse rechtspersonen en trusts behoren.
(…)
4. Feiten en uitgangspunten
Partijen nemen in aanmerking dat:
(...)
- erflater heeft tijdens zijn leven een viertal trusts ingesteld en heeft daar vermogen in ondergebracht (…)
- (…)
- bij partij A bestaat de nadrukkelijke wens, gezien hun beperkte betrokkenheid bij Anglo-Amerikaanse jurisdicties, om voornoemde truststructuren (…) te ontmantelen.
- ten aanzien van deze ontmanteling wensen partijen in deze vaststellingsovereenkomst nadere afspraken te maken.
- op 9 juni 2010 heeft [de trust] 49 schilderijen verkocht (…) aan de in Nederland woonachtige kinderen (…) en de [naam13] voor in totaal circa 24 miljoen Britse Ponden, derhalve circa 4,8 miljoen Britse Ponden per staak, zulks onder schuldig blijven van de koopsom. (…)
- (….)
- voornoemde schuld aan [de trust] hebben de in Nederland woonachtige kinderen (…) en een drietal kleinkinderen opgevoerd als box 3-schuld in hun IB aangiften;
- Met het oog op de IB aangiften van de in Nederland woonachtige kinderen (…), is tussen partijen discussie ontstaan over:
- het van toepassing zijn van de kunstvrijstelling in box 3; en
- het in aanmerking nemen van voornoemde schulden in box 3;
- Ten aanzien van deze discussie wensen partijen in deze vaststellingsovereenkomst nadere afspraken te maken.
(…)
5. Gevolgen
2.11. Naar aanleiding van vragen van de Inspecteur, onder meer over de waardestijging van het schilderij tussen 2010 en 2014, hebben [naam10] en [naam9] een toelichting op hun taxaties gegeven. [naam10] heeft in een brief van 12 juli 2018 onder meer het volgende geschreven (bijlage 21 bij verweerschrift in eerste aanleg):
2.12. [naam9] heeft in een brief van 25 juni 2018 het volgende opgemerkt:
2.13. Belanghebbende is in zijn aangifte IB/PVV 2014 uitgegaan van een waarde van het schilderij van € 9.000.000 en heeft op basis daarvan een periodieke gift aan het museum in aftrek gebracht van € 85.715 (1/15de deel van € 9.000.000 = € 600.000 gedeeld door zeven termijnen).
2.14. Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2014 is de Inspecteur uitgegaan van een waarde van het schilderij van € 4.500.000 en heeft op basis daarvan een periodieke gift aan het museum in aftrek toegestaan van € 42.857 (1/15de deel van € 4.500.000 = € 300.000 gedeeld door zeven termijnen).
2.15. De Rechtbank heeft belanghebbende in het gelijk gesteld en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 63.732 minus € 42.857, ofwel € 20.875. In dat verband heeft de Rechtbank geoordeeld dat de aangelegenheid van de periodieke gift aan het museum geen onderdeel heeft uitgemaakt van de vaststellingsovereenkomst, maar dat belanghebbende in zijn bewijslast is geslaagd dat het schilderij ten tijde van de schenking een waarde had van € 9.000.000. Verder heeft de Rechtbank aan belanghebbende een forfaitaire proceskostenvergoeding toegekend van € 3.144.
2.16. De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Onder verwijzing naar het taxatierapport van register-taxateur drs. [naam16] van 28 oktober 2020 verdedigt de Inspecteur in hoger beroep een waarde van € 7.500.000. In de toelichting bij dit taxatierapport is het volgende opgemerkt:
2.17. Belanghebbende heeft een taxatiebrief van 8 maart 2021 ingebracht waarin [naam19] , Head of Old Masters Department van [naam15] de waarde van het schilderij per 8 maart 2014 heeft getaxeerd op GBP 7.500.000 (€ 9.052.500) (bijlage 60 bij verweerschrift in appel). In de taxatiebrief is onder meer vermeld: ‘this is not a valuation for taxation purposes’.
2.18. Verder heeft belanghebbende een brief ingebracht waarin [naam20] van [naam21] reageert op het taxatierapport van [naam16] (bijlage 61 bij verweerschrift in appel). In deze brief is onder meer het volgende geschreven:
3. Geschil
3.1. In hoger beroep is allereerst in geschil of het hoger beroep van de Inspecteur ontvankelijk is. Indien het hoger beroep ontvankelijk is, is de giftenaftrek in geschil. Het geschil betreffende de giftenaftrek spitst zich toe op i) de vraag of de vaststellingsovereenkomst danwel het vertrouwensbeginsel eraan in de weg staat de aangelegenheid van de periodieke gift aan het museum ter discussie te stellen en, zo neen ii) de waarde van het schilderij voor de toepassing van de giftenaftrek.
3.2. Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat het hoger beroep van de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. Wat betreft de giftenaftrek beantwoordt belanghebbende de eerste vraag bevestigend en bepleit hij een waarde van het schilderij van € 9.000.000. De inspecteur acht het hoger beroep ontvankelijk en beantwoordt de eerste vraag ontkennend en verdedigt in hoger beroep een waarde van het schilderij van € 7.500.000. Laatstgenoemde waarde leidt tot een periodieke gift aan het museum van € 71.429 (1/15de deel van € 7.500.000 = € 500.000 gedeeld door zeven termijnen), hetgeen een vermindering van de aanslag meebrengt tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 35.160.
3.3. Verder heeft belanghebbende in zijn incidentele hoger beroep betoogd dat de Rechtbank niet een forfaitaire proceskostenvergoeding had moeten toekennen, maar een integrale proceskostenvergoeding van € 144.336 (incl. btw). Subsidiair betoogt belanghebbende dat de Rechtbank de forfaitaire proceskosten voor de bezwaarfase onjuist heeft berekend. De Inspecteur heeft ter zitting erkend dat op grond van een vaststellingsovereenkomst van 12 december 2019 voor die fase nog een factor 1,5 (samenhangende zaken) moet worden toegepast. Verder heeft de Inspecteur aangevoerd dat de Rechtbank bij het vaststellen van de hoogte van de forfaitaire proceskostenvergoeding ten onrechte is uitgegaan van de wegingsfactor 2 (gewicht zaak).
3.4. Belanghebbende concludeert tot handhaving van de uitspraak van de Rechtbank behoudens de beslissing omtrent de proceskosten, en tot een integrale vergoeding van de proceskosten.
3.5. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 35.160, en tot vermindering van de toegekende forfaitaire proceskostenvergoeding.
4. Overwegingen
Ontvankelijkheid hoger beroep
4.1. Het hogerberoepschrift van de Inspecteur bevat niet de gronden van hoger beroep. De griffier van het Hof heeft de Inspecteur in de gelegenheid gesteld dat verzuim uiterlijk 16 februari 2021 te herstellen. Op 17 februari 2021 is per post een brief, gedateerd 16 februari 2021, van de Inspecteur ingekomen bij het Hof waarin de gronden zijn neergelegd.
4.2. Naar het oordeel van het Hof kan uit het arrest HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AO0654, worden afgeleid dat de gemitigeerde verzendtheorie zoals geregeld in artikel 6:9, lid 2 Awb, ook van toepassing is in gevallen zoals de onderhavige, waarin de griffier van het gerecht aan de indiener van een pro forma beroepschrift de gelegenheid geeft tot herstel van dat vormverzuim. Dit brengt mee dat een stuk tijdig is ingediend indien het voor einde van de door de griffier gestelde termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Nu het stuk van 17 februari 2021 één dag na het einde van de gestelde termijn is ontvangen, kan worden aangenomen dat dit stuk door de Inspecteur tijdig ter post is bezorgd (vgl. HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7470). Het Hof ziet daarom geen aanleiding het hoger beroep van de Inspecteur niet-ontvankelijk te verklaren.
Tardief stuk
4.3. Belanghebbende heeft een taxatiebrief van 8 maart 2021 van [naam15] ingebracht (zie 2.17). Pas in een nader stuk dat twee dagen voor de hofzitting (op 19 juli 2021) is ingediend, heeft belanghebbende de onderbouwing van de getaxeerde waarde van GBP 7.500.000 van [naam15] ingebracht. De Inspecteur heeft verzocht dit stuk tardief te verklaren. Het Hof laat dit nadere stuk buiten beschouwing omdat het te laat is ingediend. Belanghebbende had deze onderbouwing, die ook dateert van 8 maart 2021, immers eerder in de procedure kunnen inbrengen. Bovendien zou behandeling ervan in dit stadium van de procedure de Inspecteur in zijn processuele positie schaden.
Wettelijke regeling giftenaftrek
4.4. Op het inkomen uit werk en woning komen als persoonsgebonden aftrek in mindering de periodieke giften die in de vorm van vaste en gelijkmatige uitkeringen zijn gedaan aan algemeen nut beogende instellingen of verenigingen (artikel 6.34 Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB)), maar niet verder dan tot nihil (artikel 6.2 lid 1 Wet IB).
4.5. Voor zover de persoonsgebonden aftrek het inkomen uit werk en woning van het kalenderjaar niet vermindert, vermindert de aftrek het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van het jaar, maar niet verder dan tot nihil (artikel 6.2 lid 2 Wet IB).
4.6. Ingevolge artikel 6.38 lid 1 Wet IB (tekst 2014) worden periodieke giften alleen in aanmerking genomen als zij berusten op een bij notariële akte van schenking aangegane verplichting om de uitkeringen of verstrekkingen gedurende vijf of meer jaren ten minste jaarlijks uit te keren.
4.7. De staatssecretaris van Financiën heeft in zijn besluit van 19 december 2014, nr. BLKB2014/1415M, Stcrt. 2014, 36877, onderdeel 2.1, goedgekeurd dat periodieke giften in natura op dezelfde wijze worden behandeld als giften in geld. Volgens de staatssecretaris valt onder periodieke giften in natura ook de schenking van één enkel voorwerp waarbij het eigendomsrecht daarvan jaarlijks in gelijke gedeelten overgaat. Een voorbeeld hiervan is een schilderij, waarvan elk jaar een evenredig gedeelte in eigendom aan een museum wordt overgedragen.
4.8. Giften in natura moeten voor de toepassing van de giftenaftrek worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer (vgl. HR 10 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2825).
Vaststellingsovereenkomst
4.9. Belanghebbende betoogt dat de Rechtbank een verkeerde uitleg aan de vaststellingsovereenkomst heeft gegeven door deze niet van toepassing te achten op de onderhavige periodieke gift. Volgens belanghebbende maakt de aangelegenheid van de periodieke gift aan het museum weldegelijk onderdeel uit van de vaststellingsovereenkomst. Volgens belanghebbende brengt dit mee dat de Inspecteur de in aanmerking te nemen waarde van het schilderij niet ter discussie kan stellen, nu in de vaststellingsovereenkomst is bepaald dat met die overeenkomst alle geschillen inzake de kunstdiscussie zijn beslecht.
4.10. De uitleg van de vaststellingsovereenkomst dient plaats te vinden aan de hand van de Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158). Deze maatstaf houdt in dat de inhoud van de overeenkomst niet alleen moet worden bezien vanuit een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen maar ook vanuit de verwachtingen die partijen in de gegeven omstandigheden over een weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Dit betekent dat voor de uitleg van overeenkomsten ook mag worden gekeken naar omstandigheden zoals het maatschappelijk niveau en de rechtskennis van de contracterende partijen.
4.11. Het betoog van belanghebbende faalt. De formulering van de vaststellingsovereenkomst, met name onderdeel 4 (feiten en uitgangspunten) daarvan, houdt een zwaarwegende aanwijzing in dat partijen hebben bedoeld daarmee enkel afspraken te maken over de gevolgen voor de box 3-heffing van het kunstbezit van de (klein)kinderen en de fiscale gevolgen van de ontmanteling van de trusts. Anders dan belanghebbende heeft gesteld, voorziet de vaststellingsovereenkomst op generlei wijze in afspraken over de toepassing van de giftenaftrek bij schenking van kunstvoorwerpen aan een algemeen nut beogende instelling en over de waardering van deze voorwerpen. Ook zijn geen omstandigheden gebleken op grond waarvan belanghebbende mocht verwachten dat het de bedoeling van partijen was dit in de vaststellingsovereenkomst te regelen. Dit betekent dat de vaststellingsovereenkomst niet eraan in de weg staat dat de Inspecteur bij het vaststellen van de onderhavige aanslag IB/PVV 2014 voor de toepassing van de giftenaftrek de waarde van het schilderij aan de orde kan stellen.
4.12. Voor zover belanghebbende een beroep heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel, kan dit niet slagen. Een vertrouwen kan gerechtvaardigd zijn indien een aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de Inspecteur is voorgelegd en daarnaast op grond van bijkomende omstandigheden redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de Inspecteur met betrekking tot die aangelegenheid weloverwogen een standpunt heeft ingenomen (vgl. HR 14 juli 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6516). Met hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht, heeft hij geen feiten en omstandigheden aangevoerd, laat staan aannemelijk gemaakt, waaruit volgt dat de Inspecteur bewust en weloverwogen zijn standpunt heeft bepaald, dan wel dat belanghebbende redelijkerwijs mocht menen dat de Inspecteur de giftenaftrek inhoudelijk heeft beoordeeld en goed bevonden.
Waarde schilderij
4.13. De belastingplichtige heeft in de regel de bewijslast voor de feiten die tot een verlaging van de verschuldigde belasting leiden. Deze bewijslastverdeling brengt mee dat indien er twijfel bestaat over het door belanghebbende gestelde, dit ten nadele werkt van belanghebbende. In het onderhavige geval dient belanghebbende dus bewijs te leveren voor de door hem voorgestane giftenaftrek. Dit betekent dat belanghebbende aannemelijk moet maken dat het schilderij ten tijde van de schenking aan het museum (april 2014) een waarde in het economische verkeer had van € 9.000.000, althans een hoger bedrag dan de thans door de Inspecteur verdedigde waarde van € 7.500.000.
4.14. Ter onderbouwing van de door hem voorgestane waarde van € 9.000.000 heeft belanghebbende gewezen op het taxatieverslag van [naam10] (zie 2.5) waarin het schilderij op 28 november 2013 is getaxeerd naar een waarde in het economische verkeer van € 9.000.000, en op de taxatie van [naam9] van 14 mei 2014 waarin de waarde voor de verzekering is getaxeerd op € 9.000.000 (zie 2.7), alsmede op de nadere toelichtingen van beide taxateurs medio 2018 (zie 2.11 en 2.12). Verder heeft belanghebbende gewezen op de taxatiebrief van 8 maart 2021 van [naam15] waarin de waarde per maart 2014 is getaxeerd op GBP 7.500.000 (zie 2.17) en op een brief van [naam20] (zie 2.18) waarin is gereageerd op het door de Inspecteur ingebrachte taxatierapport van [naam16] .
4.15. Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde van € 7.500.000 heeft de inspecteur gewezen op het taxatierapport van [naam16] van 28 oktober 2020 (zie 2.16) waarin het schilderij per 14 april 2014 is getaxeerd op een waarde van € 7.500.000.
4.16. Het Hof is van oordeel dat in het licht van hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd, belanghebbende erin is geslaagd aannemelijk te maken dat het schilderij ten tijde van de schenking aan het museum (april 2014) een waarde in het economische verkeer had van € 9.000.000. In dat verband hecht het Hof waarde aan de op 11 juli 2001 op een veiling gerealiseerde prijs van circa € 10.000.000 voor een vergelijkbaar landschapschilderij van [naam8] (de ‘ [naam8-a] ’). Zowel de door belanghebbende ingeschakelde taxateurs [naam10] , [naam9] en [naam20] , als de door de Inspecteur ingeschakelde taxateur [naam16] , achten dit vergelijkingsobject goed vergelijkbaar met het schilderij, zodat het Hof zich daarbij aansluit. Rekening houdend met indexering zou ultimo 2013 de waarde voor dit vergelijkingsobject € 14.000.000 bedragen, aldus [naam10] in zijn taxatierapport (zie 2.5). In het licht van de voor het vergelijkingsobject gerealiseerde koopprijs, acht het Hof aannemelijk dat de waarde in het economische verkeer van het schilderij in april 2014 € 9.000.000 bedroeg. De overeenkomsten en verschillen tussen beide objecten zijn in de door belanghebbende ingebrachte taxatierapporten voldoende tot uitdrukking gebracht en meegewogen, zodat deze taxatierapporten voldoende bewijs leveren voor de door belanghebbende voorgestane waarde van € 9.000.000.
Incidenteel hoger beroep; proceskostenvergoeding
4.17. Ingevolge artikel 2, lid 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht kan in bijzondere omstandigheden van een forfaitaire proceskostenvergoeding worden afgeweken. Anders dan belanghebbende voorstaat, vindt het Hof geen aanleiding voor een integrale vergoeding van de door belanghebbende gemaakte kosten van rechtsbijstand. De Inspecteur treft immers niet het verwijt dat hij een belastingaanslag heeft opgelegd of uitspraak heeft gedaan terwijl op dat moment duidelijk is dat die belastingaanslag of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (vgl. HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Het niet volgen van de door belanghebbende overgelegde taxatierapporten leidt op zichzelf niet tot een dergelijk verwijt. Dit geldt te meer nu de Inspecteur voor zijn standpunt dat voor de giftenaftrek uitgegaan kan worden van een waarde van het schilderij van € 4.500.000, betekenis mocht toekennen aan de aankoopprijs van het schilderij in juni 2010 van GBP 4.000.000 (zie 2.2). Evenmin is sprake van in vergaande mate onzorgvuldig handelen door de Inspecteur (vgl. HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
4.18. Bij het vaststellen van de hoogte van de forfaitaire proceskostenvergoeding is de Rechtbank terecht uitgegaan van de wegingsfactor 2 (gewicht zaak). Redengevend daarvoor is de aard, het belang en de ingewikkeldheid van de onderhavige zaak, alsmede de omvang van de werkzaamheden die in het kader van de verleende rechtsbijstand in de bezwaar- en beroepsfase is verricht (vgl. HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293).
4.19. Verder is tussen partijen niet langer in geschil dat de Rechtbank de forfaitaire proceskosten voor de bezwaarfase onjuist heeft berekend. Gelet op de vaststellingsovereenkomst van 12 december 2019 had voor die fase nog een factor 1,5 (samenhangende zaken) moeten worden toegepast (zie 3.3). Het incidentele hoger beroep van belanghebbende is om die reden gegrond.
4.19. Berekend naar het tarief zoals dat geldt ten tijde van deze uitspraak (HR 19 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2698; HR 29 januari 2021, ECLI:NL:2021:117) leidt dat tot een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase van € 1.590 (1 punt voor bezwaarschrift, 1 punt voor hoorzitting, waarde per punt € 265, factor 2 (gewicht zaak), factor 1,5 (samenhang)) en voor de beroepsfase tot een vergoeding van € 2.992 (1 punt voor beroepschrift, 1 punt voor zitting, factor 2 (gewicht zaak), waarde per punt € 748), ofwel in totaal € 4.582.
Slotsom
4.20. Gelet op het vorenstaande is het (principale) hoger beroep van de Inspecteur ongegrond en het incidentele hoger beroep van belanghebbende gegrond.
5. Proceskosten
Het Hof vindt aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten van door een derde verleende beroepsmatige bijstand worden berekend op € 3.366 (1 punt voor het indienen van het verweerschrift, 1 punt voor het indienen van een incidenteel hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 748, wegingsfactor 1,5). Nu partijen in hoger beroep hun standpunten uit de eerste aanleg hebben herhaald, is de zaak in hoger beroep minder bewerkelijk en gecompliceerd en is de werkbelasting van de gemachtigde dienovereenkomstig minder geworden. Dit rechtvaardigt naar het oordeel van het Hof een wegingsfactor van 1,5 (zwaar).
6. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank behoudens de beslissing omtrent de proceskostenvergoeding;
- veroordeelt de Inspecteur voor de bezwaar- en beroepsfase in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.582;
- veroordeelt de Inspecteur voor de hogerberoepsfase in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.366; en
- bepaalt dat van de Inspecteur op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 532.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. T.H.J. Verhagen en mr. W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier. De beslissing is op 10 augustus 2021 in het openbaar uitgesproken.