Direct naar content gaan

Samenvatting

X (belanghebbende) is in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met B. B heeft korte tijd na de aankoop van een kantoorpand een verkoopwinst behaald van € 225.000.

Rechtbank Den Haag heeft op 13 juli 2017 op het beroep van B inzake de aanslag IB/PVV 2012 geoordeeld dat het resultaat van de aan- en verkoop van het pand moet worden aangemerkt als resultaat uit terbeschikkingstelling en heeft – gelet op artikel 3.92, lid 4, Wet IB 2001 – de helft van dat resultaat bij B in aanmerking genomen. De Inspecteur heeft vervolgens op 23 september 2017 aan X een navorderingsaanslag opgelegd voor de andere helft van het resultaat uit terbeschikkingstelling.

Voor Hof Den Haag was in geschil of de Inspecteur bevoegd was de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2012 op te leggen.

Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur niet een ambtelijk verzuim heeft begaan en dat hij beschikte over het voor navordering vereiste nieuwe feit. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de aangifte van X en haar dossier de Inspecteur redelijkerwijs geen aanleiding hoefden te geven tot een onderzoek buiten dat dossier. Het Hof heeft niet aannemelijk geacht dat tijdens een bespreking van 2 september 2014 in het kader van een bij B ingesteld boekenonderzoek het huwelijksgoederenregime aan de orde is geweest. Als dat wel het geval zou zijn geweest, dan zou dat naar het oordeel van het Hof een bijzondere omstandigheid zijn die ertoe zou kunnen leiden dat de Inspecteur het vaststellen van de aanslag van X had moeten tegenhouden.

X heeft cassatieberoep ingesteld en de Hoge Raad verklaart dat gegrond.

Indien de Inspecteur naar aanleiding van een bij de belastingplichtige ingesteld (boeken)onderzoek het standpunt inneemt dat de terbeschikkingstellingsregeling van artikel 3.92 Wet IB 2001 moet worden toegepast en hij weet of moet redelijkerwijs weten dat die belastingplichtige in het desbetreffende jaar in algehele gemeenschap van goederen was gehuwd, is hij gehouden de vaststelling van de aanslag van de echtgenoot van de belastingplichtige aan te houden. Indien hij dat nalaat, beschikt hij met betrekking tot die terbeschikkingstellingsregeling niet over het voor navordering bij die echtgenoot vereiste nieuwe feit als bedoeld in artikel 16, lid 1, AWR.

Gelet op het voorgaande is het Hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan.

De Hoge Raad doet de zaak af. De Inspecteur had bij de aanslagregeling van X rekening moeten houden met de resultaten van het (boeken)onderzoek. Door dat niet te doen heeft hij een ambtelijk verzuim begaan dat aan navordering in de weg staat. Hieraan doet niet af dat de Inspecteur zich bij B primair op het – door de rechter onjuist bevonden – standpunt heeft gesteld dat heffing ter zake van het pand diende plaats te vinden op basis van artikel 3.91 Wet IB 2001, en daardoor uitsluitend bij B. De navorderingsaanslag moet worden vernietigd, evenals de beschikking inzake belastingrente.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Formeel belastingrecht
Belastingtijdvak
2012
Instantie
HR
Datum instantie
8 oktober 2020
Rolnummer
19/02153
ECLI
ECLI:NL:HR:2020:1602
Auteur(s)
Nicole Gubbels
Belastingdienst/Vrije Universiteit/Tilburg University
NLF-nummer
NLF 2020/2233
Aflevering
22 oktober 2020
Judoreg
NFB3754
bwbr0002320&artikel=16,bwbr0002320&artikel=16,bwbr0011353&artikel=3.92&lid=4,bwbr0011353&artikel=3.92&lid=4

Naar de bovenkant van de pagina