Direct naar content gaan

Gerelateerde content

Samenvatting

Naar aanleiding van de zaak Fidelity Funds (HvJ 21 juni 2018, ECLI:EU:C:2018:480, NLF 2018/1594, met noot van De Haan), een conclusie van A-G Wattel (27 september 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1061, NLF 2018/2399, met noot van De Haan) en gezien het belang van tijdige duidelijkheid gelet op de zeer grote zaakinstroom bij de Rechtbank, stelt Rechtbank Zeeland-West-Brabant de volgende aanvullende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad:

  1. Mocht de eerste prejudiciële vraag die is voorgelegd bij beslissing van 1 augustus 2016, bevestigend worden beantwoord, is dan de opvatting juist dat de belemmering van het kapitaalverkeer die erin bestaat dat aan een buiten Nederland gevestigd beleggingsfonds geen teruggaaf wordt verleend van Nederlandse dividendbelasting die is ingehouden op dividenden die het heeft ontvangen van in Nederland gevestigde lichamen, niet gerechtvaardigd kan worden door dwingende redenen van algemeen belang die verband houden met de omstandigheid dat een buiten Nederland gevestigd beleggingsfonds niet inhoudingsplichtig is voor de Nederlandse dividendbelasting?
  2. Mocht artikel 56 EG (thans artikel 63 VWEU) zich ertegen verzetten, mede gelet op de feiten en omstandigheden van het geval van het desbetreffende buiten Nederland gevestigde beleggingsfonds, dat aan dat beleggingsfonds geen teruggaaf wordt verleend van Nederlandse dividendbelasting die is ingehouden op dividenden die het heeft ontvangen van in Nederland gevestigde lichamen, kan dan aan het recht op teruggaaf de – niet in wetgeving neergelegde – voorwaarde worden gesteld dat het desbetreffende beleggingsfonds een Nederlandse belasting betaalt die gelijk is aan die welke een Nederlandse fiscale beleggingsinstelling als voorheffing moet inhouden op de overeenkomstig de regels betreffende de zogenaamde dooruitdelingseis berekende dividenduitkering, en zo ja op grond van welke maatstaven moet de grondslag voor die Nederlandse belasting worden bepaald?

Als het antwoord op de vraag over het stellen van de bedoelde voorwaarde bevestigend luidt:

  • Moet de Belastingrechter in een zaak waarin zo een buiten Nederland gevestigd beleggingsfonds opkomt tegen de afwijzing van een teruggaaf van de bedoelde Nederlandse dividendbelasting, het concrete bedrag aan de bedoelde te betalen Nederlandse belasting vaststellen bij het verlenen van de teruggaaf onder de bedoelde voorwaarde, en zo niet wat is dan de procedure voor geschillen over de toepassing van de bedoelde voorwaarde?

Als het antwoord op de bedoelde vraag ontkennend luidt:

  • Kan dan het bij vraag 2 bedoelde recht op teruggaaf ervan afhankelijk worden gesteld of het desbetreffende beleggingsfonds feitelijk een belasting betaalt in een andere staat dan Nederland die (ten minste) gelijk is aan die welke een Nederlandse fiscale beleggingsinstelling als voorheffing moet inhouden op de overeenkomstig de regels betreffende de zogenoemde dooruitdelingseis berekende dividenduitkering, en zo ja (i) gaat het dan om de staat van vestiging van het beleggingsfonds of om een andere staat, en (ii) als de hoogte van de bedoelde belasting lager is, bestaat dan nog wel recht op teruggaaf voor een evenredig deel?
Prejudiciële procedure bij de Hoge Raad

De onderhavige procedure was een van de eerste fiscale zaken die met behulp van de relatief nieuwe methode van de prejudiciële procedure aan de Hoge Raad is voorgelegd. Wanneer de Rechtbank een rechtsvraag beantwoord wil zien die relevant is voor een groter aantal vergelijkbare zaken, dan kan de Rechtbank deze middels een prejudiciële procedure voorleggen aan de Hoge Raad. Hiermee werd beoogd de belastingplichtige eerder duidelijkheid te geven in eerste aanleg, zonder dat de volledige rechtsgang moest worden doorlopen alvorens een antwoord op de rechtsvraag te kunnen krijgen.

Dit streven juich ik toe. De onderhavige zaak leent zich er ook goed voor. Rechtbank Zeeland-West-Brabant zet uitgebreid uiteen waarom de keuze voor deze prejudiciële procedure is gemaakt. Een groot aantal belastingplichtigen lijkt, ter behoud van rechten en tot onomstotelijk duidelijkheid wordt verschaft, door te gaan met het indienen van teruggaafverzoeken. De oudste jaren gaan terug tot 2002. De Belastingdienst continueert ook het beslissen op de verzoeken en bezwaarschriften, waardoor de werklast bij de Rechtbank ook blijvend toeneemt. Zo spoedig mogelijke duidelijkheid is daarom van belang voor alle partijen.

Metadata

Rubriek(en)
Europees belastingrecht
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum instantie
26 februari 2019
Rolnummer
12/29, 12/30 en 12/152 t/m 12/154
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2019:801
Auteur(s)
Jasper Korving
Deloitte / Maastricht University
NLF-nummer
NLF 2019/0668
Aflevering
21 maart 2019
Judoreg
NFB2359
bwbv0001506&artikel=63

Naar de bovenkant van de pagina