X (belanghebbende) heeft over de jaren 2015, 2016, 2017 en over de maanden januari tot en met augustus van 2018 in verband met afstandsverkopen aan Belgische afnemers omzetbelasting in rekening gebracht. Die omzetbelasting heeft zij in Nederland op aangiften voldaan.
In alle genoemde jaren is de omzetdrempel van artikel 5a Wet OB 1968 (tekst tot 1 juli 2021) overschreden. Niet in geschil is dat zij daardoor de omzetbelasting verschuldigd is geworden in België. De Belgische belastingdienst heeft aan haar naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd, die door X zijn betaald.
X heeft op 16 oktober 2018 suppletieaangiften omzetbelasting ingediend en daarin de in Nederland voldane omzetbelasting teruggevraagd. De Inspecteur heeft dit verzoek toegewezen.
X heeft op 25 juni 2020 aan de Ontvanger verzocht om over de terugbetaalde bedragen invorderingsrente te vergoeden op basis van artikel 28c IW 1990 (Irimierente). Dit verzoek is afgewezen.
Bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant is in geschil of de teruggegeven omzetbelasting in strijd met het Unierecht is geheven. Indien die vraag bevestigend moet worden beantwoord, is tussen partijen niet in geschil dat invorderingsrente (€ 188.832,75) moet worden vergoed over het gehele bedrag aan teruggegeven omzetbelasting.
De Rechtbank oordeelt dat X op grond van artikel 34 Btw-richtlijn, dat een uitzondering vormt op de hoofdregel van artikel 33 van die richtlijn, omzetbelasting in Nederland was verschuldigd voor haar leveringen in België zolang de daarvoor geldende omzetdrempel niet werd overschreden. Toen die drempel werd overschreden, kwam vast te staan dat zij die omzetbelasting (en omzetbelasting over verdere leveringen) verschuldigd was in België. Toen kwam dus ook vast te staan dat in Nederland ten onrechte omzetbelasting was betaald en dat die betaling in strijd was met de wettelijke regeling en ook met de hoofdregel van artikel 33 Btw-richtlijn. Naar het oordeel van de Rechtbank leidt dit een en ander tot de gevolgtrekking dat die omzetbelasting (tot het drempelbedrag) achteraf gezien in strijd met het Unierecht is voldaan en geheven en heeft X daarom recht op vergoeding van invorderingsrente over dat ten onrechte geheven bedrag.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 augustus in de zaak tussen
belanghebbende, gevestigd te plaats, belanghebbende (gemachtigde: mr. naam 1),
en
de ontvanger van de Belastingdienst, de ontvanger.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de in één geschrift vervatte beroepen van belanghebbende tegen de in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van de ontvanger van 15 juni 2021.
1.1. De ontvanger heeft in zijn uitspraken op bezwaar de afwijzende beschikking van 8 april 2021 met betrekking tot het toekennen van een rentevergoeding op grond van artikel 28c Invorderingswet 1990 (IW 1990) gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is in beroep gegaan. De ontvanger heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3. De rechtbank heeft de beroepen op 9 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende haar gemachtigde [naam 1] en namens de ontvanger [naam 2] en [naam 3] .
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende recht heeft op vergoeding van invorderingsrente over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 augustus 2018. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van invorderingsrente over de hiervoor genoemde periode. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
4. Belanghebbende heeft over de jaren 2015, 2016, 2017 en over de maanden januari tot en met augustus van 2018 in verband met afstandsverkopen aan Belgische afnemers omzetbelasting in rekening gebracht. Die omzetbelasting heeft zij in Nederland op aangiften voldaan.
4.1. In alle genoemde jaren is de omzetdrempel van artikel 5a van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst tot 1 juli 2021, Wet OB 1968) overschreden. Niet in geschil is dat belanghebbende daardoor de omzetbelasting verschuldigd is geworden in België. De Belgische Belastingdienst heeft aan belanghebbende naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd, die door belanghebbende zijn betaald.
4.2. Belanghebbende heeft op 16 oktober 2018 suppletieaangiften omzetbelasting ingediend en daarin de in Nederland voldane omzetbelasting teruggevraagd. De inspecteur heeft dit verzoek toegewezen en de ten onrechte voldane omzetbelasting is terugbetaald. Het gaat om de volgende bedragen:
2015
€ 285.582
2016
€ 370.017
2017
€ 409.278
2018 (tot en met augustus)
€ 348.733
4.3. Belanghebbende heeft op 25 juni 2020 aan de ontvanger verzocht om over de terugbetaalde bedragen invorderingsrente te vergoeden op basis van artikel 28c IW 1990 (Irimierente). Dit verzoek is op 6 augustus 2020 bij beschikking als bedoeld in artikel 30 IW 1990 afgewezen omdat het niet tijdig was gedaan. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 28 september 2018.
4.4. De ontvanger heeft op 8 april 2021 een nieuwe beschikking afgegeven, waarbij het verzoek om rente te vergoeden opnieuw is afgewezen. Ook het bezwaar van belanghebbende tegen die beschikking is afgewezen.
Geschil
5. In geschil is het antwoord op de vraag of de teruggegeven omzetbelasting in strijd met het Unierecht is geheven. Indien die vraag bevestigend moet worden beantwoord, is tussen partijen niet in geschil dat invorderingsrente moet worden vergoed over het gehele bedrag aan teruggegeven omzetbelasting en dat dus geen onderscheid gemaakt moet worden naar gelang de belasting betrekking heeft op verkopen tot, of na overschrijding van de omzetdrempel van artikel 5a Wet OB 1968. Evenmin is dan het bedrag aan te vergoeden rente in geschil. Dat is € 188.832,75.
Motivering
6. De rechtbank stelt voorop dat de regeling van artikel 5a Wet OB 1968 (zoals die gold tot 1 juli 2021) was gebaseerd op en in overeenstemming met de artikelen 33 en 34 van de BTW-richtlijn.
6.1. Belanghebbende was op grond van artikel 34 van de BTW-richtlijn, die een uitzondering vormt op de hoofdregel van artikel 33 van die richtlijn, omzetbelasting in Nederland verschuldigd voor haar leveringen in België zolang de daarvoor geldende omzetdrempel niet werd overschreden. Toen die drempel werd overschreden, kwam vast te staan dat zij die omzetbelasting (en omzetbelasting over verdere leveringen) verschuldigd was in België. Toen kwam dus ook vast te staan dat in Nederland ten onrechte omzetbelasting was betaald en dat die betaling in strijd was met de wettelijke regeling en ook met de hoofdregel van artikel 33 BTW-Richtlijn. Naar het oordeel van de rechtbank leidt dit een en ander tot de gevolgtrekking dat die omzetbelasting (tot het drempelbedrag) achteraf gezien in strijd met het Unierecht is voldaan en geheven en heeft belanghebbende daarom recht op vergoeding van invorderingsrente over dat ten onrechte geheven bedrag.
6.2. Het beroep van de inspecteur op het arrest HUMDA kan niet tot een ander oordeel leiden. Dat arrest betrof de situatie dat de belastingplichtige omzetbelasting had aangegeven en voldaan die hij op grond van wet en richtlijn niet verschuldigd was. Een soortgelijke situatie deed zich voor in het arrest Dinkelland. In beide gevallen was het aan fouten van de belastingplichtige zelf te wijten dat teveel omzetbelasting was betaald. Die gevallen zijn daarom niet vergelijkbaar met dat van belanghebbende die op grond van de Wet OB 1968 en de BTW-richtlijn de door haar voldane omzetbelasting over leveringen tot de drempelbedragen verschuldigd was.
6.3. Uit al hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het gelijk is aan belanghebbende en dat zij recht heeft op een vergoeding van € 188.832,75 invorderingsrente.
Conclusie en gevolgen
7. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal daarom de uitspraak op bezwaar vernietigen en de op grond van artikel 28c IW 1990 te vergoeden invorderingsrente vaststellen op € 188.832,75.
7.1. Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten. De proceskostenvergoeding wordt op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld. De rechtbank stelt de vergoeding van de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.374 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, een punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 875 plus een punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 624 en een wegingsfactor 1). Voor vergoeding van reis- en verblijfkosten van de gemachtigde is daarnaast geen plaats. Andere kosten die voor vergoeding in aanmerking komen zijn niet gesteld of gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
stelt de rentevergoeding op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 vast op een bedrag van € 188.832,75;
draagt de ontvanger op het betaalde griffierecht van € 360 aan belanghebbende te vergoeden;
veroordeelt de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.374.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. C. Hofman, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier op 30 augustus 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.