Direct naar content gaan

Samenvatting

In deze conclusie van A-G Ettema staat de vraag centraal op welk tijdstip een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting moet worden gedaan als de vergoeding voor een prestatie niet wordt ontvangen.

X (bv; belanghebbende) verhuurt een onroerende zaak aan bedrijf 1. Vanaf het tweede kwartaal van 2010 zijn er achterstanden ontstaan in de betaling van de huur. Op 10 september 2013 hebben X en bedrijf 1 een vaststellingsovereenkomst gesloten tot beëindiging van de huurovereenkomst per 1 september 2013. Het totaal aan niet betaalde bedragen aan huur bedraagt op dat moment € 1.612.911. Hiervan is € 1.259.886 in rekening-courant en € 353.025 als huurschuld geboekt. X en bedrijf 1 zijn later failliet verklaard. De curator van X heeft op 5 mei 2014 een verzoek gedaan om teruggaaf van omzetbelasting op grond van artikel 29, lid 1, aanhef en onderdeel a, Wet OB 1968.

De Inspecteur heeft de teruggaaf niet verleend. X heeft beroep ingesteld.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft geoordeeld dat de huurschuld van € 353.025 niet meer zal worden voldaan. X heeft daarom recht op teruggaaf van de omzetbelasting die in deze vordering is begrepen, te weten € 61.269. Voor het overige heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard. X heeft hoger beroep ingesteld. Hof Den Bosch heeft geoordeeld dat reeds ruim voor 2014 is komen vast te staan dat de vorderingen niet waren betaald en ook niet betaald zouden worden, zodat X met het pas in 2014 indienen van het verzoek haar beoordelingsvrijheid heeft overschreden. Indien het verzoek moet worden opgevat als een verzoek om teruggaaf over de tijdvakken (kwartalen) in de periode 1 januari 2010 tot en met 30 september 2013, is het te laat ingediend en derhalve niet-ontvankelijk. Indien het verzoek moet worden opgevat als een verzoek om een teruggaaf in het eerste kwartaal van 2014 is dit verzoek terecht door de Inspecteur afgewezen, omdat het recht op teruggaaf niet in dit tijdvak is ontstaan.

Tegen dit oordeel heeft X cassatieberoep ingesteld met het betoog dat het verzoek om teruggaaf tijdig is gedaan. A-G Ettema is het met X eens.

Het recht op teruggaaf ontstaat op het tijdstip waarop redelijkerwijs moet worden aangenomen dat betaling door de schuldenaar achterwege zal blijven. Voorts heeft de ondernemer enige beoordelingsvrijheid met betrekking tot de vraag of redelijkerwijs kan worden aangenomen dat betaling achterwege zal blijven. Verder moet een verzoek om teruggaaf uiterlijk worden gedaan bij de aangifte over het eerste tijdvak waarin betaling in rechte niet meer kan worden gevorderd. Dit betekent volgens de A-G dat het de ondernemer is toegestaan te wachten met zijn verzoek tot het moment waarop betaling in rechte niet meer kan worden gevorderd, ook al is het moment waarop redelijkerwijs kan worden aangenomen dat betaling achterwege zal blijven reeds aangebroken. Het moment waarop betaling in rechte niet meer kan worden gevorderd is de beëindiging van het faillissement. Dit betekent dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het verzoek te laat is ingediend. Aangezien het Hof feitelijk heeft vastgesteld dat de vorderingen niet betaald zijn, is ook aan de materiële voorwaarde voor het recht op teruggaaf voldaan. Dit betekent dat aan X teruggaaf kan worden verleend, aldus de A-G.

Metadata

Rubriek(en)
Omzetbelasting
Belastingtijdvak
2014
Instantie
A-G
Datum instantie
27 september 2018
Rolnummer
17/04083
ECLI
ECLI:NL:PHR:2018:1080
Auteur(s)
Jeroen Bijl
EY
NLF-nummer
NLF 2018/2286
Aflevering
1 november 2018
Judoreg
NFB1915
bwbr0002629&artikel=29&lid=1,bwbr0002629&artikel=29&lid=1

Naar de bovenkant van de pagina