Gehandhaafde bepalingen Belgische fairness tax; geen strijd met artikel 49 VWEU
HvJ, 12 december 2024
Samenvatting
De Belgische fairness tax is ingevoerd met ingang van het jaar 2014. Vennootschappen moeten de fairness tax betalen wanneer zij dividenden uitkeren die niet in hun uiteindelijke fiscale resultaat zijn opgenomen omdat zij gebruikmaken van bepaalde belastingvoordelen waarin de nationale belastingregeling voorziet.
Bij arrest van 1 maart 2018 heeft het Grondwettelijk Hof de bepalingen betreffende de fairness taks vernietigd. De vernietigde bepalingen zijn echter gehandhaafd voor de aanslagjaren 2014 tot en met 2018.
De verwijzende rechter vraagt zich af of de beslissing van het Grondwettelijk Hof tot handhaving van de gevolgen van de door die rechterlijke instantie vernietigde bepalingen de in artikel 49 VWEU neergelegde vrijheid van vestiging schendt voor zover deze beslissing alleen van toepassing is op dochterondernemingen van niet-ingezeten vennootschappen, terwijl niet-ingezeten vennootschappen met een vaste inrichting in België niet onder die handhaving vallen en bijgevolg niet aan de fairness tax zijn onderworpen. Zij heeft hierover prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ in het kader van een procedure over aan Volvo Group Belgium (nv) opgelegde aanslagen die betrekking hebben op de fairness tax voor de jaren 2015 en 2016.
Het HvJ verklaart voor recht dat artikel 49 VWEU zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan een ingezeten dochteronderneming van een niet-ingezeten vennootschap wordt onderworpen aan de heffing van een zogenoemde fairness tax op uitgekeerde dividenden die niet in het uiteindelijk belastbaar resultaat van die dochteronderneming zijn opgenomen omdat daarvoor is gebruikgemaakt van bepaalde belastingvoordelen waarin de nationale belastingwetgeving voorziet, terwijl een niet-ingezeten vennootschap die in die lidstaat een economische activiteit verricht door middel van een vaste inrichting of een filiaal niet aan die belasting is onderworpen.
BRON
ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)
12 december 2024 (*)
In zaak C‑436/23,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het hof van beroep Gent (België) bij beslissing van 13 juni 2023, ingekomen bij het Hof op 13 juli 2023, in de procedure
Belgische Staat / Federale Overheidsdienst Financiën
tegen
Volvo Group Belgium NV,
wijst
HET HOF (Zesde kamer),
samengesteld als volgt: T. von Danwitz, vicepresident van het Hof, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, A. Kumin en I. Ziemele (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: N. Emiliou,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- Volvo Group Belgium NV, vertegenwoordigd door T. Lauwers, advocaat,
- de Belgische regering, vertegenwoordigd door S. Baeyens, A. De Brouwer en C. Pochet als gemachtigden, bijgestaan door T. Bricout en C. Decordier, advocaten,
- de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Ferrand en W. Roels als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 49 VWEU.
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Belgische Staat/Federale Overheidsdienst Financiën en Volvo Group Belgium NV, een in België gevestigde dochteronderneming van een niet-ingezeten vennootschap, over de gevolgen voor Volvo Group Belgium van een nationale wettelijke regeling die aan ingezeten dochterondernemingen van niet-ingezeten vennootschappen een fairness tax oplegt.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 Artikel 49 VWEU bepaalt het volgende:
Belgisch recht
4 Bij de wet van 30 juli 2013 houdende diverse bepalingen (Belgisch Staatsblad, 1 augustus 2013) is het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna: „WIB 92”) gewijzigd. Hoofdstuk 15 van deze wet bevat een afdeling 2, waarvan de eerste onderafdeling het opschrift „Fairness Tax” draagt. Deze onderafdeling omvat de artikelen 43 tot en met 51 van die wet, waarbij de artikelen 198, 207, 218, 219 ter, 233, 246, 275 en 463 bis van dat wetboek zijn gewijzigd.
5 Artikel 198, § 1, 1°, WIB 92, zoals gewijzigd bij de wet van 30 juli 2013 houdende diverse bepalingen, luidt:
6 Artikel 207, tweede lid, van dit wetboek bepaalt:
7 Artikel 219 ter van dat wetboek bepaalt:
8 Artikel 233, derde lid, van dat wetboek luidt:
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
9 In 2015 en 2016 werden jegens Volvo Group Belgium aanslagen in de vennootschapsbelasting gevestigd ten bedrage van 1 056 466,18 EUR, waarvan 1 052 467,14 EUR betrekking had op de fairness tax voor het aanslagjaar 2015, en van 773 573,17 EUR, waarvan 769 881,87 EUR betrekking had op de fairness tax voor het aanslagjaar 2016.
10 In de loop van 2016 heeft deze vennootschap bezwaar aangetekend tegen de beslissingen waarbij deze heffingen werden opgelegd en daarbij aangevoerd dat de fairness tax in strijd was met de regels van het Unierecht, de dubbelbelastingverdragen en de Belgische Grondwet. In dit verband heeft zij opgemerkt dat er op dat ogenblik een beroep tot vernietiging aanhangig was bij het Grondwettelijk Hof (België) en dat laatstgenoemde instantie prejudiciële vragen aan het Hof had gesteld over de fairness tax en de verenigbaarheid daarvan met de in artikel 49 VWEU neergelegde vrijheid van vestiging.
11 Bij arrest van 1 maart 2018 heeft het Grondwettelijk Hof de bepalingen betreffende de fairness tax, te weten de artikelen 43 tot en met 49 en artikel 51, eerste en tweede lid, van de wet van 30 juli 2013 houdende diverse bepalingen, vernietigd. Na dat arrest werden de door Volvo Group Belgium ingediende bezwaarschriften bij beslissingen van 9 december 2019 ongegrond verklaard en afgewezen, aangezien het Grondwettelijk Hof de gevolgen van de vernietigde bepalingen had gehandhaafd voor de aanslagjaren 2014 tot en met 2018.
12 Op 12 februari 2020 heeft Volvo Group Belgium een procedure ingeleid bij de rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent (België), die bij vonnis van 4 februari 2022 de aanslagen in de vennootschapsbelasting met betrekking tot de aanslagjaren 2015 en 2016 heeft vernietigd voor zover daarbij aan Volvo Group Belgium een fairness tax was opgelegd.
13 De Belgische Staat/Federale Overheidsdienst Financiën heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld bij het hof van beroep Gent (België), de verwijzende rechter.
14 De verwijzende rechter vraagt zich af of de beslissing van het Grondwettelijk Hof tot handhaving van de gevolgen van de door die rechterlijke instantie vernietigde bepalingen van de wet van 30 juli 2013 houdende diverse bepalingen de in artikel 49 VWEU neergelegde vrijheid van vestiging schendt voor zover deze beslissing alleen van toepassing is op dochterondernemingen van niet-ingezeten vennootschappen, terwijl niet-ingezeten vennootschappen met een vaste inrichting in België niet onder die handhaving vallen en bijgevolg niet aan de fairness tax zijn onderworpen.
15 In die omstandigheden heeft het hof van beroep Gent de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
Beantwoording van de prejudiciële vraag
16 Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 49 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan een ingezeten dochteronderneming van een niet-ingezeten vennootschap wordt onderworpen aan de heffing van een zogenoemde fairness tax op uitgekeerde dividenden die niet in het uiteindelijk belastbaar resultaat van die dochteronderneming zijn opgenomen omdat daarvoor is gebruikgemaakt van bepaalde belastingvoordelen waarin de nationale belastingwetgeving voorziet, terwijl een niet-ingezeten vennootschap die in die lidstaat een economische activiteit verricht door middel van een vaste inrichting of een filiaal niet aan die belasting is onderworpen.
17 Vooraf zij erop gewezen dat de Belgische regering in haar schriftelijke opmerkingen betoogt dat de door het Grondwettelijk Hof besliste handhaving van de gevolgen van de fairness tax, anders dan de verwijzende rechter stelt, niet alleen kan gelden voor dochterondernemingen van niet-ingezeten vennootschappen, maar ook voor hun vaste inrichtingen. Die rechterlijke instantie heeft immers de fairness tax voor de aanslagjaren 2014 tot en met 2018 op algemene wijze gehandhaafd, met als enige uitzondering de situatie waarin een niet-ingezeten dochteronderneming dividenden uitkeert aan een Belgische moedermaatschappij die binnen de werkingssfeer valt van richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB 2011, L 345, blz. 8).
18 In dit verband staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan welke draagwijdte de beslissing van het Grondwettelijk Hof tot handhaving van de gevolgen van de fairness tax heeft. Het staat echter niet aan het Hof om in het kader van het bij artikel 267 VWEU ingevoerde stelsel van rechterlijke samenwerking de door de nationale rechter gegeven uitlegging van het nationale recht te verifiëren of ter discussie te stellen, aangezien deze uitlegging tot de exclusieve bevoegdheid van de nationale rechter behoort. Wanneer het Hof uitspraak moet doen over een prejudiciële vraag van een nationale rechter, dient het zich dus te houden aan de uitlegging die deze rechter van het nationale recht heeft gegeven (zie in die zin arrest van 27 oktober 2022, Instituto do Cinema e do Audiovisual, C‑411/21, EU:C:2022:836, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
19 Aldus moet in het kader van het onderzoek van de prejudiciële vraag en overeenkomstig de uitlegging van de verwijzende rechter worden uitgegaan van de premisse dat de handhaving van de gevolgen van de fairness tax niet geldt voor de vaste inrichtingen van niet-ingezeten vennootschappen, maar enkel voor de dochterondernemingen van die vennootschappen, zoals Volvo Group Belgium.
20 De door artikel 49 VWEU aan de onderdanen van de Europese Unie toegekende vrijheid van vestiging omvat voor hen de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan alsmede de oprichting en het bestuur van ondernemingen onder dezelfde voorwaarden als in de wetgeving van de lidstaat van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld. Overeenkomstig artikel 54 VWEU brengt zij voor de vennootschappen die in overeenstemming met de wetgeving van een lidstaat zijn opgericht en die hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Unie hebben, het recht mee om in de betrokken lidstaat hun werkzaamheden uit te oefenen door middel van een dochteronderneming, een filiaal of een agentschap (arrest van 17 mei 2017, X, C‑68/15, EU:C:2017:379, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
21 De zetel van een vennootschap in de zin van artikel 54 VWEU – net als de nationaliteit van een natuurlijke persoon – dient om de binding van die vennootschap aan de rechtsorde van een staat te bepalen. Hieruit volgt dat het bij de toepassing van een nationale belastingregeling als die van het hoofdgeding op enerzijds een ingezeten vennootschap, daaronder begrepen een ingezeten dochteronderneming van een niet-ingezeten vennootschap, en anderzijds een filiaal of een vaste inrichting van een niet-ingezeten vennootschap, gaat om de fiscale behandeling van een ingezeten respectievelijk niet-ingezeten vennootschap (zie in die zin arrest van 21 december 2023, Cofidis, C‑340/22, EU:C:2023:1019, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
22 Artikel 49, eerste alinea, tweede volzin, VWEU bepaalt dat aan de economische subjecten uitdrukkelijk de mogelijkheid wordt geboden om vrijelijk de rechtsvorm te kiezen die bij de uitoefening van hun werkzaamheden in een andere lidstaat past. Deze vrije keuze mag niet worden beperkt door discriminerende fiscale bepalingen (arrest van 21 december 2023, Cofidis, C‑340/22, EU:C:2023:1019, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
23 De vrijheid om de rechtsvorm te kiezen die bij de uitoefening van werkzaamheden in een andere lidstaat past, heeft aldus met name tot doel om vennootschappen waarvan de zetel zich in een lidstaat bevindt, de mogelijkheid te bieden een filiaal te openen in een andere lidstaat om er hun werkzaamheden uit te oefenen onder dezelfde voorwaarden als die welke gelden voor dochterondernemingen (arresten van 23 februari 2006, CLT-UFA, C‑253/03, EU:C:2006:129, punt 15; 6 september 2012, Philips Electronics UK, C‑18/11, EU:C:2012:532, punt 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 21 december 2023, Cofidis, C‑340/22, EU:C:2023:1019, punt 39).
24 Volgens vaste rechtspraak moeten alle maatregelen die de uitoefening van de in artikel 49 VWEU gewaarborgde vrijheid verbieden, belemmeren of minder aantrekkelijk maken, als beperkingen van de vrijheid van vestiging worden beschouwd (arrest van 7 september 2017, Eqiom en Enka, C‑6/16, EU:C:2017:641, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
25 Wat meer bepaald fiscale bepalingen betreft, volgt uit de rechtspraak van het Hof dat elke lidstaat zelf zijn eigen fiscale stelsel inzake de belasting van winsten mag inrichten, voor zover hij daarbij het Unierecht in acht neemt en voor zover deze winsten onder de fiscale bevoegdheid van de betrokken lidstaat vallen. De lidstaat van ontvangst kan dus vrijelijk het belastbare feit, de belastbare grondslag en het belastingtarief vaststellen die van toepassing zijn op de verschillende vestigingsvormen van de vennootschappen die actief zijn in die lidstaat, op voorwaarde dat hij niet-ingezeten vennootschappen niet discrimineert ten opzichte van vergelijkbare nationale vestigingen (arrest van 17 mei 2017, X, C‑68/15, EU:C:2017:379, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
26 Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter geldt de beslissing om de gevolgen van de fairness tax te handhaven in casu voor niet-ingezeten vennootschappen voor zover zij hun economische activiteiten in België verrichten via een dochteronderneming en niet via een vaste inrichting of een filiaal. Het lijkt er dus op dat de dochterondernemingen van niet-ingezeten vennootschappen door de handhaving van de gevolgen van de fairness tax hun werkzaamheden niet kunnen uitoefenen onder dezelfde voorwaarden als die welke gelden voor de vaste inrichtingen van dergelijke vennootschappen, zodat eerstgenoemde vennootschappen, gelet op de nationale regeling, worden benadeeld ten opzichte van laatstgenoemde.
27 In die omstandigheden kan een dergelijke handhavingsbeslissing het voor in een andere lidstaat gevestigde vennootschappen minder aantrekkelijk maken om hun werkzaamheden in België uit te oefenen door middel van een dochteronderneming (zie in die zin arrest van 7 september 2017, Eqiom en Enka, C‑6/16, EU:C:2017:641, punten 55 en 56).
28 Een verschil in behandeling dat de vrije keuze van de rechtsvorm beperkt die geschikt is voor de uitoefening van een activiteit in een andere lidstaat in de zin van de in punt 22 van dit arrest aangehaalde rechtspraak, kan een beperking vormen van de door de artikelen 49 en 54 VWEU gewaarborgde vrijheid van vestiging (zie in die zin arrest van 21 december 2023, Cofidis, C‑340/22, EU:C:2023:1019, punt 47).
29 Een dergelijk verschil in behandeling is volgens vaste rechtspraak slechts verenigbaar met de Verdragsbepalingen inzake de vrijheid van vestiging op voorwaarde dat het betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn of wordt gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang (arresten van 21 december 2023, Cofidis, C‑340/22, EU:C:2023:1019, punt 48, en 2 september 2015, Groupe Steria, C‑386/14, EU:C:2015:524, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30 Wat de objectieve vergelijkbaarheid van situaties betreft, blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat een grensoverschrijdende situatie moet worden vergeleken met een interne situatie. Teneinde een grensoverschrijdende situatie te onderscheiden van een interne situatie, moet worden gekeken naar de zetel van de betrokken vennootschappen, die – zoals in punt 21 van het onderhavige arrest is opgemerkt – dient om de binding van een vennootschap aan de rechtsorde van een staat te bepalen. Hieruit volgt dat het bij de toepassing van een nationale belastingregeling als die van het hoofdgeding op enerzijds een ingezeten dochteronderneming van een niet-ingezeten vennootschap en anderzijds een ingezeten vaste inrichting van een dergelijke vennootschap gaat om de fiscale behandeling van een ingezeten respectievelijk niet-ingezeten vennootschap (zie in die zin arrest van 17 mei 2017, X, C‑68/15, EU:C:2017:379, punten 35 en 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
31 Bij het maken van deze objectieve vergelijking dient rekening te worden gehouden met de doelstelling van de betrokken nationale belastingregeling (zie in die zin arrest van 17 mei 2017, X, C‑68/15, EU:C:2017:379, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
32 In dit verband heeft het Hof met betrekking tot de vergelijkbaarheid van de situaties en de doelstelling van de Belgische wettelijke regeling inzake de fairness tax, zoals die destijds van kracht was, reeds het volgende opgemerkt. In het licht van een belastingregeling van de lidstaat van ontvangst die beoogt te voorkomen dat de in deze staat gemaakte winsten worden uitgekeerd zonder dat de belastingplichtige daarover belastingen heeft betaald omdat hij heeft gebruikgemaakt van bepaalde belastingvoordelen waarin de nationale belastingwetgeving voorziet, is de situatie van een niet-ingezeten belastingplichtige die in deze lidstaat een economische activiteit verricht door middel van een vaste inrichting, vergelijkbaar met die van een ingezeten belastingplichtige. In beide gevallen heeft die belastingregeling immers tot doel de betrokken lidstaat in staat te stellen zijn heffingsbevoegdheid uit te oefenen met betrekking tot de winsten die onder zijn fiscale bevoegdheid vallen (arrest van 17 mei 2017, X, C‑68/15, EU:C:2017:379, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
33 In het hoofdgeding zijn de vaste inrichtingen en filialen van niet-ingezeten vennootschappen echter niet aan de fairness tax onderworpen.
34 Hieruit volgt dat het Koninkrijk België in het kader van de beslissing tot handhaving van de gevolgen van de fairness tax, zoals uitgelegd door de verwijzende rechter, niet meer zijn heffingsbevoegdheid uitoefent met betrekking tot de winsten van de vaste inrichtingen of de filialen van de niet-ingezeten vennootschappen. Deze niet-ingezeten vennootschappen bevinden zich dan ook niet in een situatie die vergelijkbaar is met die van de ingezeten vennootschappen, zoals een dochteronderneming van een niet-ingezeten vennootschap.
35 Bijgevolg kan er in een situatie als die welke aan de orde is in het hoofdgeding geen sprake zijn van een beperking van de door artikel 49 VWEU gewaarborgde vrijheid van vestiging.
36 Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 49 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan een ingezeten dochteronderneming van een niet-ingezeten vennootschap wordt onderworpen aan de heffing van een zogenoemde fairness tax op uitgekeerde dividenden die niet in het uiteindelijk belastbaar resultaat van die dochteronderneming zijn opgenomen omdat daarvoor is gebruikgemaakt van bepaalde belastingvoordelen waarin de nationale belastingwetgeving voorziet, terwijl een niet-ingezeten vennootschap die in die lidstaat een economische activiteit verricht door middel van een vaste inrichting of een filiaal niet aan die belasting is onderworpen.
Kosten
37 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 49 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan een ingezeten dochteronderneming van een niet-ingezeten vennootschap wordt onderworpen aan de heffing van een zogenoemde fairness tax op uitgekeerde dividenden die niet in het uiteindelijk belastbaar resultaat van die dochteronderneming zijn opgenomen omdat daarvoor is gebruikgemaakt van bepaalde belastingvoordelen waarin de nationale belastingwetgeving voorziet, terwijl een niet-ingezeten vennootschap die in die lidstaat een economische activiteit verricht door middel van een vaste inrichting of een filiaal niet aan die belasting is onderworpen.
von Danwitz
Kumin
Ziemele
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 december 2024.
De griffier
De president
A. Calot Escobar
K. Lenaerts