Direct naar content gaan

Gerelateerde content

  • Wet en parlementaire geschiedenis
  • Internationale regelgeving
  • Lagere regelgeving
  • Besluiten
  • Jurisprudentie(8)
  • Commentaar NLFiscaal
  • Literatuur
  • Recent(7)

Samenvatting

In deze BPM-zaak is X (bv; belanghebbende) door Hof Den Haag in het gelijk gesteld en is X een proceskostenvergoeding toegekend voor de beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Het Hof is daarbij uitgegaan van de vergoeding van twee proceshandelingen: het verweerschrift en het verschijnen op de zitting. Voor de kosten die verband houden met het incidentele hoger beroep is geen vergoeding toegekend, omdat de gemachtigde van X één geschrift had ingediend waarin zowel verweer was gevoerd als incidenteel hoger beroep was ingesteld.

X heeft met succes tegen dit oordeel cassatieberoep ingesteld. Het Hof is van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. Het gaat hier om de inhoud van de proceshandeling, niet om de vorm daarvan. De Hoge Raad stelt de proceskostenvergoeding opnieuw vast.

De staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Daarbij moet de op 1 januari 2024 in werking getreden Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm in acht worden genomen. De ingevoerde nieuwe artikelen 19a Wet BPM en 30a Wet WOZ bepalen een aanzienlijk lagere proceskostenvergoeding (pkv) voor beroepsmatige procesvertegenwoordiging in WOZ- en BPM-procedures dan in andere fiscale procedures. De Hoge Raad beoordeelt in deze zaak of de beperkingen van de proceskostenvergoeding verenigbaar zijn met internationale verdragen en met het recht van de Europese Unie. De Hoge Raad oordeelt dat dit het geval is.

Volgens de Hoge Raad heeft de wetgever met de beperkingen van de proceskostenvergoeding het oog gehad op gevallen waarin aan de belanghebbende rechtsbijstand wordt verleend op basis van het principe van no cure, no pay. Daarbij wordt met de rechtsbijstandverlener afgesproken dat het bedrag van de eventuele proceskostenvergoedingen aan hem wordt afgedragen en dat de belanghebbende verder geen financieel risico – zoals een instapvergoeding of percentage van de bespaarde belasting – loopt. Het bedrijfsmodel van de betrokken rechtsbijstandverlener is verder erop gebaseerd dat procedures op een zodanige wijze worden gevoerd dat de daarin toegekende proceskostenvergoedingen de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreffen. De beperkingen van de proceskostenvergoeding gelden volgens de Hoge Raad niet voor gevallen waarin de rechtsbijstand kennelijk niet voornoemde kenmerken heeft. Dit zijn bijzondere gevallen in de zin van de tweede volzin van artikel 19a, lid 1 en 2, Wet BPM en artikel 30a, lid 1 en 2, Wet WOZ, met als gevolg dat in die gevallen geen aanleiding bestaat tot vermenigvuldiging van de op basis van het Besluit berekende forfaitaire vergoeding met de factor 0,25 of 0,10.

In casu is niet voldoende duidelijk of in deze zaak sprake is van een dergelijk bijzonder geval.

De Hoge Raad stelt X in de gelegenheid om nadere gegevens te verstrekken ter voldoening aan de op dit punt op haar rustende bewijslast. De staatssecretaris wordt daarna in de gelegenheid gesteld daarop schriftelijk te reageren.

Metadata

Rubriek(en)
Formeel belastingrecht
Autobelastingen
Instantie
HR
Datum instantie
17 januari 2025
Rolnummer
24/00575
ECLI
ECLI:NL:HR:2025:46
Auteur(s)
mr. W.E. Nent
BDO
NLF-nummer
NLF 2025/0204
Aflevering
28 januari 2025
Judoregnummer
JCDI:NFB6779
bwbr0005537&artikel=8:75,bwbr0005537&artikel=8:75,bwbr0005537&artikel=8:108,bwbr0005537&artikel=8:108,bwbr0005806&artikel=19a,bwbr0005806&artikel=19a

Naar de bovenkant van de pagina