Samenvatting
X (belanghebbende) was via Beheer (bv) enig aandeelhouder van – onder meer – A (bv). Van deze vennootschappen is op 17 januari 2017 het faillissement uitgesproken. Beheer is op 20 maart 2018 ontbonden.
A had een aandeel in B (bv), dat zij in 2012/2013 heeft verkocht en overgedragen aan X. Door de aankoop verwierf X een belang van 10% in B. Het aandeel van X in B is in 2017 door B ingekocht tegen de intrinsieke waarde van € 371.566.
B heeft ter zake van de inkoop van het aandeel van X geen dividendbelasting op aangifte afgedragen. De Inspecteur heeft ook geen dividendbelasting nageheven van B.
De Inspecteur heeft aan X in verband met de inkoop een navorderingsaanslag IB/PVV 2017 opgelegd. Het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang is daarbij vastgesteld op € 50.906. Ook aan de echtgenote van X is een navorderingsaanslag opgelegd (toerekening 50% aan de echtgenote).
X betoogt in beroep en hoger beroep tevergeefs dat hij (de helft van) een bedrag van € 64.688 aan dividendbelasting als voorheffing in mindering mag brengen op de door hem verschuldigde belasting. Niet ingehouden dividendbelasting kan niet worden verrekend. De Inspecteur was ook niet verplicht bij B dividendbelasting na te heffen.
Hof Arnhem-Leeuwarden verwerpt verder het betoog van X dat naast de inkoop van het aandeel in B in 2017 ook een negatieve vervreemdingswinst van de aandelen in Beheer in aanmerking moet worden genomen.
Het hoger beroep is ongegrond.
De Hoge Raad heeft op 27 september 2024 het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO.