Direct naar content gaan

Samenvatting

X woont in België en heeft samen met zijn in Nederland woonachtige zakenpartner Y – als bedrijvendokters – een aantal transacties met betrekking tot de aan- en verkoop c.q. herstructurering van Nederlandse bedrijven verricht. Daarbij is gebruik gemaakt van verschillende entiteiten in onder meer Nederland en de Nederlandse Antillen.
Naar aanleiding van een boekenonderzoek dat in 2002 is aangevangen, heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat niet die entiteiten, maar X en Y de winst hebben genoten. De winst van X zou middels een vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger aan Nederland moeten worden toegerekend.
In een strafrechtelijke procedure is X vrijgesproken van onder andere oplichting van de Belastingdienst.
De uitspraak van Hof Den Haag valt uiteen in een aantal formele en materiële aspecten.
Het Hof heeft (ambtshalve) overwogen dat de vrijspraak in de strafprocedure niet tot gevolg heeft dat de aanslag moet worden vernietigd.
Aangezien X niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting om gegevens en inlichtingen te verstrekken, geldt volgens het Hof omkering en verzwaring van de bewijslast.
Het Hof beslist verder onder meer dat een tussengeplaatste houdstervennootschap slechts een kassiersfunctie vervult.
Het Hof acht bij X een bron van inkomen aanwezig, zijnde een onderneming. Een vaste inrichting in Nederland heeft het Hof niet aanwezig geacht. Wel oordeelt het Hof dat de onderneming (mede) werd gedreven met behulp van een vaste vertegenwoordiger in de persoon van Y zodat de winsten daaraan moeten worden toegerekend. 
De uitspraak van het Hof wordt door X in cassatie op meerdere punten bestreden. 
De onderhavige navorderingsaanslag is opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR. A-G Niessen volgt X in zijn stelling dat het Hof de voortvarendheid over een onjuiste periode heeft getoetst. Het oordeel van het Hof is in zoverre onvoldoende gemotiveerd.
In dit verband wordt ook de door de staatssecretaris aangevoerde stelling relevant dat het Hof ten onrechte niet heeft vastgesteld dat, en waarom, het EU-recht van toepassing is in relatie tot de voormalig Nederlandse Antillen.
De zaak moet op dit punt worden verwezen, aldus de A-G.
Voor het overige acht de A-G de bestreden oordelen niet onjuist of onbegrijpelijk.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
1996
Instantie
A-G
Datum instantie
6 juli 2016
Rolnummer
15/02203
ECLI
ECLI:NL:PHR:2016:787
bwbr0002320&artikel=16&lid=4

Naar de bovenkant van de pagina