KG:052:2024:5 Voortzettingseis van de inbrengvrijstellingen en deelname aan de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting (Lbv-plus)
Publicatiedatum 30-09-2024, 14:05 | Laatste update 30-09-2024, 14:05 | Standpunt
Aanleiding
Het Rijk wil de staat van de natuur in Nederland verbeteren door vermindering van de uitstoot van ammoniak en depositie van stikstof op natuurgebieden. Om dat te bereiken wordt op basis van de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting (hierna: Lbv-plus) subsidie verleend voor onomkeerbare sluiting van veehouderijlocaties. Indien een locatie wordt gesloten en de onderneming daarmee niet wordt voortgezet gedurende drie jaar na de toepassing van de inbrengvrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel e, onder ten tweede, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR) is alsnog overdrachtsbelasting verschuldigd (artikel 5, vierde lid, van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (hierna: UBBR)).
Vraag
Wanneer wordt bij deelname aan de Lbv-plus regeling de onderneming niet meer voortgezet in de zin van artikel 15, eerste lid, onderdeel e, onder ten tweede, WBR jo. artikel 5, vierde lid, UBBR?
Antwoord
De onderneming wordt niet langer voortgezet vanaf het moment dat de voorgeschreven overeenkomst (artikel 5, lid 1, onderdeel h, Lbv-plus) is gesloten én de dan lopende ronde dieren (de betreffende productiecirkel) is geëindigd.
Beschouwing
Ingevolge artikel 5, vierde lid, UBBR is de overdrachtsbelasting die door toepassing van artikel 15, eerste lid, onderdeel e, onder ten tweede, WBR niet is geheven ter zake van een omzetting alsnog verschuldigd, indien de onderneming niet gedurende een periode van ten minste drie jaren na de omzetting door de vennootschap wordt voortgezet.
Op basis van Lbv-plus kunnen veehouders een subsidie krijgen voor het definitief en onherroepelijk beëindigen van de productie en de productiecapaciteit op (een locatie van) hun veehouderijbedrijf. Om voor subsidie in aanmerking te komen, moet worden voldaan aan de eisen van een “onomkeerbare sluiting”. Daarvan is volgens de regeling sprake indien de veehouder na het verlenen van de subsidie:
- binnen zes maanden een voorgeschreven overeenkomst aangaat (artikel 5, eerste lid, onderdeel h, Lbv-plus);
- binnen twaalf maanden na het sluiten van de overeenkomst voldoet aan voorwaarden waardoor niet langer dieren worden gehouden en in het vervolg mogen worden gehouden op de betreffende locatie (artikel 5, eerste lid, onderdelen a tot en met g, Lbv-plus);
- binnen 28 maanden na het sluiten van de overeenkomst de productiecapaciteit afbreekt en verwijdert (artikel 5, eerste lid, onderdeel i, Lbv-plus).
In de toelichting van de Lbv-plus staat in paragraaf 5.1. het volgende vermeld:
“Bij de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen bedroeg de termijn waarbinnen de schriftelijke overeenkomst gesloten diende te worden acht weken na subsidieverlening. In de praktijk bleek deze termijn voor veel ondernemers te kort. Het sluiten van de overeenkomst werd beschouwd als een definitieve keuze om daadwerkelijk over te gaan tot beëindiging van het varkensbedrijf of een locatie van het bedrijf. Veel ondernemers wilden eerst meer zekerheid hebben over hun toekomst, met name daar waar het ging om de herbestemming van hun productielocatie en de status van de op de locatie aanwezige (bedrijfs)woning. Het overleg hierover met het bevoegd gezag nam in veel gevallen meer tijd in beslag dan de genoemde termijn van acht weken. Pas na het sluiten van de overeenkomst werd de feitelijke bedrijfsbeëindiging ter hand genomen. Gezien de ervaringen met de uitvoering van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen is voor deze regeling besloten de termijn waarbinnen de overeenkomst gesloten moet worden te verlengen naar zes maanden na subsidieverlening. Uiteraard staat het een ondernemer vrij de overeenkomst eerder te sluiten en zijn bedrijf op de locatie eerder te beëindigen. Dan kan hij ook eerder aanspraak maken op het eerste voorschot van 20% en het daaropvolgende voorschot (zie paragraaf 6.5).Als de veehouder deze overeenkomst heeft gesloten, mag er van uit worden gegaan dat hij ook daadwerkelijk zal overgaan tot het sluiten van de betreffende locatie. De andere stappen, afgezien van de sloop, dienen binnen twaalf maanden na het sluiten van de overeenkomst gerealiseerd te zijn. Deze termijn is zo gekozen dat veehouders na het ondertekenen van de overeenkomst nog een volledige ronde dieren af kunnen leveren of, in het geval van onder meer legkippen, zeugen en melkvee, voldoende tijd hebben om de dieren af te voeren of te verkopen. De termijn van twaalf maanden biedt voldoende tijd om te voorkomen dat drachtige melkkoeien en zeugen naar de slacht afgevoerd moeten worden of dat vleesvarkens, vleeskalveren en kippen geslacht moeten worden die nog niet slachtrijp zijn. Voor de afvoer van dieren van het bedrijf wordt geen vergoeding verstrekt.”
De Lbv-Plus heeft veel overeenkomsten met de Subsidieregeling Sanering Varkenshouderijen (hierna: SRV). De regelingen zijn gericht op verschillende doelgroepen maar de systematiek van de regelingen komt overeen en de eisen die worden gesteld zijn vergelijkbaar.
In KG:052:2023:2 was in een casus met betrekking tot de SRV binnen de termijn van drie jaar aan alle vereisten van een “onomkeerbare sluiting” voldaan terwijl de subsidie pas na het verstrijken van de termijn werd vastgesteld. Daarbij werd door de kennisgroep het volgende overwogen:
“Er zijn geen signalen dat in gevallen waarin er sprake is van een feitelijke beëindiging van de bedrijfsvoering binnen drie jaar, er voor toepassing van de faciliteit in de overdrachtsbelasting toch aangesloten zou moeten worden bij het formele stakingsbegrip uit de Wet inkomstenbelasting 2001.”
Op basis daarvan is door de kennisgroep geconcludeerd dat in die betreffende casus niet werd voldaan aan het voorzettingsvereiste. Van belang is dat de onderneming feitelijk wordt voortgezet. Het moment van niet langer feitelijk voortzetten is derhalve bepalend voor de beoordeling of de inbrengvrijstelling al dan niet moet worden teruggenomen.
Uit de voormelde toelichting van Lbv-plus blijkt dat zodra de veehouder de voorgeschreven overeenkomst heeft gesloten ervan uit wordt gegaan dat hij daadwerkelijk zal overgaan tot het sluiten van de betreffende locatie. De veehouder heeft dan nog de tijd om de lopende ronde dieren (de betreffende productiecirkel) af te maken. Daarna zullen de activiteiten gericht zijn op het beëindigen van het bedrijf en niet langer op het voortzetten daarvan. De onderneming wordt vanaf het moment dat de voorgeschreven overeenkomst is gesloten en de lopende ronde dieren (de betreffende productiecirkel) is geëindigd dus niet langer feitelijk voortgezet als bedoeld in artikel 5, vierde lid, UBBR.