Utb’s terecht opgelegd wegens niet aanzuiveren van bijzondere regeling AV
Rechtbank Noord-Holland, 2 juli 2024
Samenvatting
X (bv; belanghebbende) is gespecialiseerd in verpakkingsmaterialen. Zij koopt grote rollen aluminium in met een oorsprong uit verschillende landen buiten het douanegebied van de Unie. X gebruikt deze grote rollen voor het produceren van kleine rollen zonder daarbij onderscheid te maken tussen de grote rollen van oorsprong uit China en andere landen. Van de kleine rollen wordt 90% binnen de EU afgezet en 10% buiten de EU.
De Inspecteur heeft aan X op 8 mei 2017 een vergunning AV (actieve veredeling) verleend met een geldigheidsperiode van 1 januari 2016 tot en met 1 januari 2021. Aan X zijn utb’s opgelegd wegens het niet aanzuiveren van de reguliere douaneaangiften AV.
Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat de Inspecteur terecht utb’s heeft opgelegd.
De aanzuivering van de regeling is van bijzonder belang voor douanetoezicht in het kader van de bijzondere regeling AV. Het niet naleven van een dergelijke verplichting moet worden beschouwd als het gevolg van het niet voldoen aan de voorwaarden voor de verkrijging van het voordeel dat voortvloeit uit de bijzondere regeling AV. X kan geen aanspraak maken op het voorwaardelijk voordeel en de heffing van douanerechten en antidumpingheffing is daarom gerechtvaardigd.
De Inspecteur heeft terecht de verjaringstermijn van vijf jaar toegepast, aldus de Rechtbank.
De stelling van X dat de douaneschuld geheel tenietgaat, slaagt niet. X, op wie de bewijslast rust, heeft niet aangetoond dat alle goederen die onder de bijzondere regeling AV zijn geplaatst het douanegebied van de Unie hebben verlaten.
De Rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
BRON
Uitspraak van de meervoudige douanekamer van 2 juli 2024 in de zaken tussen
eiseres bv, gevestigd te Apeldoorn, eiseres (gemachtigde: mr. B.J.B. Boersma),
en
de inspecteur van de Douane, kantoor Groningen, verweerder.
Procesverloop
HAA 24/259
Verweerder heeft met dagtekening 30 november 2021 aan eiseres een uitnodiging tot betaling (hierna: utb 1) uitgereikt van € 238.646,39, zijnde een bedrag van € 43.220,10 aan douanerechten, € 172.880,40 aan definitieve antidumpingrechten en € 22.545,89 aan rente op achterstallen.
HAA 24/260
Verweerder heeft met dagtekening 2 februari 2022 aan eiseres een uitnodiging tot betaling (hierna: utb 2) uitgereikt van € 4.291.643,84, zijnde een bedrag van € 812.272,06 aan douanerechten, € 3.249.088,22 aan definitieve antidumpingrechten en € 230.283,56 aan rente op achterstallen.
HAA 24/259 en HAA 24/260
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 december 2023 het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, utb 1 verminderd met een bedrag van € 23.667,- (€ 4.287,59 aan invoerrechten, € 17.150,34 aan antidumpingrechten en € 2.229,07 aan rente op achterstallen) en utb 2 verminderd met een bedrag van € 288.796,43 (€ 53.798,38 aan invoerrechten, € 215.193,53 aan antidumpingrechten en € 19.804,52 aan rente op achterstallen).
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft voor beide zaken één verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Op 25 maart 2024 heeft verweerder stukken in het geding gebracht, aangeduid als bijlagen 1 tot en met 14. Verweerder heeft daarbij een beroep gedaan op beperkte kennisname op grond van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij beslissing van
16 april 2024 heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank bepaald dat de door verweerder gevraagde beperking van kennisneming van de genoemde bijlagen gerechtvaardigd is. Eiseres heeft bij brief van 23 april 2024 te kennen gegeven dat zij de rechtbank geen toestemming geeft om de stukken die haar niet bekend zijn bij de beoordeling van het beroep te gebruiken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2024, waar dit beroep is behandeld gelijktijdig met het beroep met zaaknummer HAA 22/1664.
Namens eiseres zijn verschenen [naam 1] (algemeen directeur) en [naam 2] (commercieel directeur), tot bijstand vergezeld van de gemachtigde voornoemd, mr. [naam 3] , mr. [naam 4] en [naam 5] .
Namens verweerder zijn verschenen mr. [naam 6] , mr. [naam 7] , mr. [naam 8] en mr. [naam 9] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres houdt zich bezig met de fabricage van en de groothandel in verpakkingsmaterialen. Zij is gespecialiseerd in het wikkelen van aluminiumfolie, plastic folie, bakpapier alsmede de productie van koffiefilters.
Binnen het productieproces van eiseres worden onder meer grote rollen aluminium van circa 300 kg per stuk (hierna: grote rollen) getransformeerd tot kleine rollen aluminium voor huishoudelijk gebruik met een gewicht van minder dan 10 kg per stuk (hierna: kleine rollen). De goederencode in de Gecombineerde Nomenclatuur verandert daardoor van 7607 1119 naar 7607 1111. Eiseres koopt grote rollen in met een oorsprong uit verschillende landen buiten het douanegebied van de Unie en slaat deze grote rollen gezamenlijk op. Eiseres gebruikt deze grote rollen voor het produceren van kleine rollen zonder daarbij onderscheid te maken tussen de grote rollen van oorsprong uit China en andere landen (hierna: siloprincipe). Van de kleine rollen wordt 90% binnen de Europese Unie (hierna: EU) afgezet en 10% buiten de EU.
2. Eiseres heeft op 24 augustus 2016 een vergunning onder het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU) aangevraagd voor het gebruik van de bijzondere regeling Actieve veredeling (hierna: AV). Daarbij heeft eiseres aan verweerder een e-mail gestuurd met een tekstvoorstel om als toelichting in de vergunning op te nemen:
3. Vervolgens heeft verweerder op 8 mei 2017 een vergunning AV verleend met een geldigheidsperiode van 1 januari 2016 tot en met 1 januari 2021. In deze vergunning is onder meer het volgende opgenomen:
4. Deze vergunning is op 27 maart 2020 gemigreerd naar CDMS. De startdatum van de vergunning is en blijft 1 januari 2016 en de einddatum is 1 maart 2021 geworden. In de vergunning is onder andere het volgende opgenomen:
5. Eiseres heeft met de vergunning AV alleen de grote rollen van oorsprong uit China onder de bijzondere regeling AV geplaatst. De andere grote rollen werden na het binnenbrengen in het douanegebied van de Unie in het vrije verkeer gebracht. In de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2020 heeft eiseres 295 douaneaangiften tot plaatsing van goederen van Chinese oorsprong onder de bijzondere regeling AV gedaan zonder voorafgaande douaneregeling, met code 51 00. Daarbij is de aanvullende code A999 aangegeven om te duiden dat het goederen betreft waarop antidumpingheffing rust. Het gaat om een totaal nettogewicht van afgerond 5.397.295 kilogram, waarvan tenminste 5.386.203 kilogram nettogewicht veredelingsproducten zijn geproduceerd. Eiseres heeft voor deze goederen die onder de bijzondere regeling AV zijn gebracht geen douaneaangiften gedaan tot plaatsing van de goederen onder een volgende douaneregeling of een aangifte tot wederuitvoer. Van deze hoeveelheid is 5.037.991 kilogram nettogewicht afgezet binnen het douanegebied van de Unie. De overige hoeveelheid is buiten het douanegebied van de Unie gebracht (Noorwegen en Zwitserland).
6. Eiseres heeft over die periode (januari 2016 tot en met december 2020) ook douaneaangiften, zonder voorafgaande douaneregeling, gedaan tot plaatsing van de uit equivalente goederen verkregen veredelingsproducten onder de douaneregeling uitvoer voordat de goederen die zij vervangen onder de bijzondere regeling AV zijn geplaatst, met code 11 00.
7. Bij brief van 6 juli 2021 heeft verweerder aan eiseres een onderzoek aangekondigd inzake de naleving van de voorwaarden en de daaruit voortvloeiende verplichtingen van de vergunning AV over de periode 1 januari 2016 tot en met 31 december 2020. Het controlerapport dateert van 2 februari 2022. Verweerder heeft vastgesteld dat voor alle niet-Uniegoederen die zijn geplaatst onder de bijzondere regeling AV geen douaneaangifte is gedaan voor een opvolgende douaneregeling, noch is vastgesteld dat deze goederen feitelijk het douanegebied van de Unie hebben verlaten. Ook is vastgesteld dat er een definitief antidumpingrecht van toepassing is op de goederen die eiseres heeft geplaatst onder de bijzondere regeling AV, waardoor het gebruik van equivalente goederen niet is toegestaan.
8. Vervolgens zijn de onder het procesverloop genoemde utb’s uitgereikt, voor zover de douaneschuld nog niet was verjaard, omdat de goederen die onder de bijzondere regeling AV zijn geplaatst niet zijn aangezuiverd in de zin van artikel 215, eerste lid, van het DWU. Utb 1 heeft betrekking op aangiften gedaan in de periode april en mei 2016; utb 2 heeft betrekking op aangiften gedaan in de periode juni 2016 tot en met december 2020.
9. Bij uitspraak op bezwaar van 1 december 2023 zijn de bedragen van de utb’s verminderd door toepassing van artikel 124, eerst lid, aanhef en onder k, DWU, omdat verweerder, op basis van administratie die eiseres heeft overgelegd, bij een aantal douaneaangiften heeft vastgesteld dat de desbetreffende onder de bijzondere regeling AV gebrachte goederen niet zijn gebruikt of verbruikt en het douanegebied van de Unie hebben verlaten. Voor het resterende deel zijn de utb’s in stand gebleven.
Geschil
10. In geschil is of de utb’s, voor zover bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd, terecht zijn uitgereikt. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de utb’s ten onrechte zijn opgelegd, omdat eiseres het siloprincipe mocht toepassen, althans het gebruik van equivalente goederen was toegestaan. Dit brengt met zich dat geen douaneschuld is ontstaan, althans het opleggen van de utb’s in strijd is met het rechtszekerheids-, vertrouwens-, en evenredigheidsbeginsel. Meer subsidiair voert eiseres aan dat de douaneschuld op grond van artikel 124, eerste lid, aanhef en onder k, van het DWU teniet is gegaan, althans de douaneschuld moet worden kwijtgescholden op grond van artikel 119 en 120 van het DWU. Voor zover de utb’s toch in stand blijven moeten deze voor ‘rekening Rijk’ komen.
Verder voert eiseres aan dat verweerder ten onrechte op grond van artikel 7:7 van de Algemene douanewet (hierna: Adw) een verjaringstermijn van vijf jaar heeft toegepast, want er is volgens eiseres geen sprake van een strafrechtelijk vervolgbare handeling of schuld. Het toepassen van artikel 7:7 van de Adw is bovendien in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat het toepassen van het siloprincipe was toegestaan. Aangezien ook geen sprake is van opzet, is het toepassen van artikel 7:7 van de Adw in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
Daarnaast stelt eiseres dat de utb’s niet in stand kunnen blijven, omdat verweerder stukken niet, althans te laat, heeft overgelegd. Hierdoor heeft verweerder het verdedigings- en zorgvuldigheidsbeginsel geschonden en in strijd gehandeld met artikel 8:42 van de Awb wat aanleiding geeft tot toepassing van artikel 8:31 van de Awb.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van utb 1 en utb 2.
Eiseres verzoekt om immateriële schadevergoeding en om een integrale proceskostenvergoeding in beroep, omdat er sprake is van bijzondere omstandigheden. Ook verzoekt eiseres om vergoeding van integrale proceskostenvergoeding in bezwaar.
11. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen en tot afwijzing van het verzoek om integrale proceskosten.
12. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Niet overleggen van gedingstukken in de voornemenfase en de bezwaarfase
13. Eiseres stelt dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 22, zesde lid, van het DWU gelezen in samenhang met artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a en c van de Uitvoeringsverordening van het DWU en artikel 7:4 van de Awb door in de voornemen- en de bezwaarfase niet alle stukken over te leggen. Verweerder heeft pas in beroep een intern logboek over de controle, een verslag van een interne bespreking over de mogelijkheid tot het opleggen van utb’s en een interne e-mail over de verlenging van de navorderingstermijn overgelegd. Verder verwijst eiseres naar twee inventarislijsten, waarvan één in bezwaar is overgelegd. Doordat verweerder de stukken te laat heeft overgelegd, meent eiseres in haar verdediging te zijn geschaad.
14. De rechtbank overweegt als volgt. In het arrest van de Hoge Raad van 4 december 2015, nr. 12/02876, ECLI:NL:HR:2015:3467, r.o. 2.2, heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
15. De rechtbank is van oordeel dat niet gebleken is dat eiseres haar opmerkingen niet kenbaar heeft kunnen maken over het voornemen van verweerder om aan haar utb’s op te leggen wegens het niet aanzuiveren van de bijzondere regeling AV. Dat verweerder pas in beroep de voornoemde stukken, die zien op interne overleggen, heeft overgelegd kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot vernietiging van de utb’s. Een schending van het verdedigingsbeginsel leidt pas tot vernietiging van het besluit als het besluitvormingsproces van de douaneautoriteiten zonder schending een andere afloop zou kunnen hebben gehad. Voor dit oordeel is voldoende te bewijzen dat wanneer de schending niet had plaatsgevonden degene tot wie de utb is gericht, een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de utb van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden (zie onder meer Hoge Raad 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1666, BNB 2015/186).
Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres daarin niet geslaagd. De utb’s zijn opgelegd wegens het niet aanzuiveren van de bijzondere regeling AV. Met het voornemen en de utb’s is deze reden aan eiseres kenbaar gemaakt. De daaraan ten grondslag liggende feiten, voor zover relevant, staan niet ter discussie. Eiseres heeft tijdens de zitting namelijk bevestigd dat de douaneaangiften met de onder 5. en 6. genoemde codes zijn gedaan. De aanleiding tot het opleggen van de utb’s zit in die aangegeven douaneregelingen, omdat daaruit niet blijkt dat de bijzondere regeling AV is aangezuiverd. Dientengevolge was eiseres in staat tot het inhoudelijk reageren en heeft verweerder met alle relevante elementen naar behoren rekening kunnen houden. Eiseres heeft ook niet gesteld dat zij, indien zij de interne stukken in de voornemen- en bezwaarfase reeds had ontvangen, een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de utb’s van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden.
16. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat aan eiseres in de bezwaarfase inzage is gegeven in het dossier op grond van artikel 7:4 van de Awb en dat verweerder een inventarislijst heeft overgelegd waarop is aangegeven welke stukken verweerder aan eiseres kon verstrekken en welke stukken verweerder geheim wilde houden op grond van gewichtige redenen. Dit is door eiseres niet weersproken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarom in de bezwaarfase niet artikel 7:4, tweede lid, van de Awb geschonden.
17. De rechtbank concludeert dat het beroep op het verdedigings- en zorgvuldigheidsbeginsel niet kan slagen.
Te laat overleggen van gedingstukken in de beroepsfase
18. Op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb dient het bestuursorgaan in beginsel alle op de zaak betrekking hebbende stukken die aan dat orgaan ter beschikking staan of hebben gestaan aan de rechter over te leggen. Tot de op grond van die bepaling over te leggen stukken behoren alle stukken die het bestuursorgaan ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten.
19. Artikel 8:42, eerste lid, van de Awb strekt ertoe dat de gegevens die van belang zijn voor de beoordeling van het bestreden besluit van het bestuursorgaan aan de rechter -en de wederpartij -beschikbaar worden gesteld. De in die bepaling neergelegde verplichting heeft ten doel te waarborgen dat een geschil over een door het bestuursorgaan genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking staan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden (zie de arresten van de HR van 10 april 2015, nr. 14/01189, ECLI:NL:HR:2015:874, 4 mei 2018, nr. 16/04237, ECLI:NL:HR:2018:672 en 23 oktober 2020, nr.19/04499, ECLI:NL:HR:2020:1670).
20. Eiseres voert aan dat niet alle stukken die op de zaak betrekking hebben in beroep zijn overgelegd, althans dat deze te laat zijn overgelegd. Dat moet volgens eiseres op grond van artikel 8:31 van de Awb leiden tot vernietiging van de utb’s. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat weliswaar een overzicht van de douaneaangiften die ten grondslag liggen aan de utb’s is overgelegd, maar dat een uitdraai van deze douaneaangiften ontbreekt. Verder heeft eiseres ook geen overzicht of uitdraai van de douaneaangiften tot plaatsing van de equivalente goederen onder de douaneregeling uitvoer overgelegd. Ten slotte is er slechts één aanzuiveringsafrekening, namelijk van januari 2016, overgelegd. Alle andere aanzuiveringsafrekeningen ontbreken. Aangezien de utb’s op deze douaneaangiften zijn gebaseerd, betreffen het naar het oordeel van de rechtbank op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb. Verweerder diende deze stukken dan ook over te leggen. De rechtbank zal daar echter, anders dan eiseres verzoekt, geen gevolgtrekking aan verbinden in de zin van artikel 8:31 van de Awb. Verweerder heeft ter zitting meegedeeld dat hij deze douaneaangiften niet heeft overgelegd omdat er geen geschil was over onder meer de bedragen die tot de utb’s hebben geleid. Dit heeft eiseres ter zitting bevestigd. Daar komt bij dat eiseres de douaneaangiften heeft ingediend en dus ook digitaal toegang heeft daartoe althans beschikt over een uitdraai ervan. Partijen, anders dan de rechtbank, beschikken dus over dezelfde informatie. Eiseres heeft ook niet gesteld of aangetoond dat op deze douaneaangiften in vak 37, waarin de gevraagde douaneregeling en de voorafgaande douaneregeling worden aangegeven, andere codes zouden zijn aangegeven, dan waar verweerder vanuit is gegaan. De aanleiding tot het opleggen van de utb’s zit, zoals onder 15. is overwogen, in de aangegeven douaneregelingen. Eisers heeft niet betwist dat zij de onder 5. en 6. genoemde codes heeft aangegeven in de douaneaangiften. Dat betekent dus dat de relevante feiten die ten grondslag liggen aan het geschil niet ter discussie staan. De rechtbank is daarom van oordeel dat zij op grond van de stukken die zijn overgelegd en het verhandelde ter zitting een oordeel kan geven. Daarom bestaat geen reden tot toepassing van artikel 8:31 van de Awb. Voor zover eiseres stelt dat een stuk dat ziet op het intern moreel beraad te laat is overgelegd, kan ook dat niet leiden tot toepassing van artikel 8:31 van de Awb. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat wanneer dit stuk eerder was overgelegd, het niet zou zijn uitgesloten dat dit tot een andere afloop zou hebben geleid (zie Hoge Raad 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1666, BNB 2015/186). Op de zitting, na kennisname van het stuk, heeft eiseres namelijk niet gesteld of en hoe uit dat document volgt dat de utb’s niet in stand kunnen blijven. De beroepsgrond slaagt niet.
Ontstaan douaneschuld
21. Tussen partijen is in geschil of een douaneschuld is ontstaan. Eiseres stelt dat geen douaneschuld is ontstaan omdat zij – kort gezegd – handelde overeenkomstig de verplichtingen bij het plaatsen van goederen onder de bijzondere regeling AV althans overeenkomstig de afspraken met verweerder. Eiseres leidt uit de vergunning en het (gedeeltelijk) opnemen van het tekstvoorstel in de e-mail af dat eiseres met verweerder heeft afgesproken dat zij, onder de voorwaarde dat hetzelfde volume als de grote rollen van oorsprong uit China wordt (weder)uitgevoerd, ook goederen van oorsprong uit andere landen dan China mocht gebruiken voor veredeling, ook al rustte antidumpingheffing op goederen van oorsprong uit China. Deze handelswijze kan volgens eiseres niet worden aangemerkt als equivalentieverkeer maar betreft gezamenlijke opslag.
22. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres in de periode waarop het onderzoek ziet douaneaangiften heeft gedaan waarbij in vak 37 code 51 00 is ingevuld. Dat betekent dat geen sprake was van een voorafgaande douaneregeling en dat de goederen zijn geplaatst onder de bijzondere regeling AV (hierna: reguliere douaneaangiften AV). Daarnaast zijn douaneaangiften gedaan waarbij in vak 37 code 11 00 is ingevuld. Dat houdt in dat sprake is van uitvoer van uit equivalente goederen verkregen veredelingsproducten in het kader van de regeling actieve veredeling, voordat de goederen die zij vervangen onder de regeling worden geplaatst overeenkomstig artikel 223, tweede lid, aanhef en onder c, van het DWU (hierna: douaneaangiften AV EX/IM). Ook bij deze douaneaangiften is geen sprake van een voorafgaande douaneregeling.
23. Verweerder geeft aan het spoor niet te kunnen volgen. De reguliere douaneaangiften AV en de douaneaangiften AV EX/IM sluiten namelijk niet op elkaar aan. Indien goederen onder de bijzondere regeling AV worden geplaatst, zonder gebruik te maken van equivalentieverkeer (code 51 00), dan moet op grond van artikel 215, eerste lid, van het DWU deze regeling worden aangezuiverd. De regeling wordt gezuiverd indien de goederen of de veredelingsproducten onder een volgende douaneregeling worden geplaatst, het douanegebied van de Unie verlaten, vernietigd zijn zonder afvalresten of aan de Staat worden afgestaan. Eiseres heeft geen douaneaangiften gedaan voor het plaatsen van de goederen of veredelingsproducten onder een opvolgende douaneregeling, zoals de douaneregeling in het vrije verkeer brengen (code 41 51) dan wel een aangifte tot wederuitvoer (code 31 51). Ook is niet gesteld of gebleken van vernietiging dan wel afstaan aan de Staat. In de situatie van AV waarbij gebruik wordt gemaakt van equivalente goederen met voorafgaande uitvoer (code 11 00), wordt de douaneregeling aangezuiverd met douaneaangiften tot plaatsing van goederen onder de bijzondere regeling AV. Daarbij dient als voorafgaande regeling de uitvoer van de equivalente goederen te worden vermeld (code 51 11). Ook dat spoor loopt echter dood omdat eiseres geen douaneaangiften met de code 51 11 heeft gedaan. Verweerder heeft vervolgens utb’s opgelegd wegens het niet aanzuiveren van de bijzondere regeling AV.
24. De rechtbank oordeelt dat verweerder terecht utb’s heeft opgelegd. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) heeft in zijn arrest van 6 september 2012, zaak C-262/10 (Döhler Neuenkirchen GmbH, onder punt 40 t/m 42) over de bijzondere regeling AV (destijds onder het Communautair Douanewetboek) overwogen dat het gaat om een uitzonderlijke maatregel die ertoe strekt de afwikkeling van bepaalde economische activiteiten vlotter te laten verlopen. Daarbij bestaat het risico dat deze goederen in het economische circuit van de lidstaten terechtkomen zonder te zijn ingeklaard. De verplichtingen bij het toepassen van de bijzondere regeling AV moeten dan ook strikt worden nagekomen en de gevolgen bij niet-naleving van die verplichtingen moeten strikt worden uitgelegd. De aanzuivering van de regeling in de zin van artikel 215, eerste lid, van het DWU is dan ook van bijzonder belang voor douanetoezicht in het kader van de bijzondere regeling AV. Uit het voornoemde onder 23 blijkt dat daarvan geen sprake is. Daarmee is een verplichting voor de veredeling van goederen niet nageleefd. Op grond van artikel 79, eerste lid, aanhef en onder a, van het DWU ontstaat in dat geval een douaneschuld bij invoer door niet-naleving van deze verplichting betreffende de veredeling van goederen binnen het douanegebied van de Unie. Het HvJ heeft in de uitspraak Döhler Neuenkirchen GmbH (onder punt 43) hierover overwogen dat het niet naleven van een dergelijke verplichting moet worden beschouwd als het gevolg van het niet voldoen aan de voorwaarden voor de verkrijging van het voordeel dat voortvloeit uit de bijzondere regeling AV. Eiseres kan dus geen aanspraak maken op het voorwaardelijk voordeel en de heffing van douanerechten en antidumpingheffing is daarom gerechtvaardigd.
25. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat tussen partijen ook niet in geschil is dat veredelingsproducten waarbij gebruik is gemaakt van grote rollen van oorsprong uit China op de Europese markt zijn afgezet. Eiseres heeft op zitting bevestigd dat zij de grote rollen van verschillende oorsprong gezamenlijk heeft opgeslagen en voor veredeling het siloprincipe heeft toegepast. Daardoor is volgens eiseres niet duidelijk hoeveel rollen van Chinese oorsprong zijn gebruikt voor veredeling onder de bijzondere regeling AV en die vervolgens ook weer het douanegebied hebben verlaten. Voor circa 350.000 kilogram heeft verweerder op basis van de administratie van eiseres echter kunnen vaststellen dat de veredelingsproducten het douanegebied van de Unie hebben verlaten, maar dat geldt niet voor de resterende 5.037.991 kilogram aan veredelingsproducten. Dat sluit ook aan op het feit dat 90% van de afzetmarkt van eiseres zich bevindt in de Europese Unie en dus het leeuwendeel van de veredelingsproducten op de Europese markt terecht is gekomen zonder dat daarover douanerechten en antidumpingheffing zijn betaald.
Siloprincipe en equivalentieverkeer
26. De stelling van eiseres dat geen sprake is van equivalentieverkeer, zij het silo-principe mocht toepassen en dus een willekeurige rol mocht nemen uit de voorraad om die te veredelen, kan, wat daar overigens van zij, aan het voorgaande niet afdoen. De utb’s zijn namelijk niet opgelegd wegens het in strijd met artikel 169, tweede lid, van de Gedelegeerde verordening van het DWU gebruiken van equivalente goederen wanneer de onder de bijzondere regeling AV geplaatste goederen onderworpen zijn aan een definitief antidumpingrecht.
27. Om diezelfde reden komt de rechtbank ook niet toe aan de beroepsgronden die zien op het gebruik van equivalente goederen en op eventuele afspraken die daarover volgens eiseres zouden zijn gemaakt.
Verjaringstermijn
28. Verweerder heeft in utb 1 over de verjaringstermijn opgenomen dat voor de niet-Uniegoederen die tijdens de controleperiode onder de bijzondere regeling AV zijn gebracht, geen douaneaangifte is gedaan voor een opvolgende douaneregeling. Dit betekent dat de bijzondere regeling AV niet is aangezuiverd conform artikel 215, eerste lid, van het DWU, en binnen de gestelde termijnen vanuit de vergunningvoorwaarden. De handeling wordt in 10:3, eerste lid, van de Adw aangemerkt als strafrechtelijk vervolgbare handeling. Daarom is de verjaringstermijn toegepast van vijf jaar, zoals genoemd in artikel 103, tweede lid, van het DWU juncto artikel 7:7 van de Adw.
29. Eiseres stelt dat verweerder in utb 2 ten onrechte de verjaringstermijn van vijf jaar heeft toegepast omdat dit niet is gemotiveerd. Verweerder heeft ter zitting meegedeeld dat in utb 2 wordt verwezen naar utb 1 zodat de passage in utb 1 over de verjaringstermijn van vijf jaar in utb 2 moet worden ingelezen. De rechtbank volgt verweerder in dit standpunt zodat geen sprake is van een motiveringsgebrek. Niet alleen is in utb 1 namelijk aangegeven dat een verjaringstermijn van vijf jaar wordt toegepast, maar ook in het voornemen tot het opleggen van utb’s én het controlerapport, die mede zien op de douaneaangiften die ten grondslag liggen aan utb 2, is deze verjaringstermijn vermeld.
30. Eiseres stelt dat een belangrijk deel van de douaneschuld is verjaard omdat verweerder ten onrechte de verjaringstermijn van vijf jaar toepast en hiermee op onjuiste wijze invulling geeft aan artikel 103 van het DWU en artikel 7:7 van de Adw.
Er is geen sprake van een strafrechtelijk vervolgbare handeling, zoals in utb 1 wordt gesteld. Verweerder stelt dat geen douaneaangiftes zijn gedaan voor een opvolgende douaneregeling. Er zijn echter wel degelijk douaneaangiften gedaan. De goederen zijn namelijk wederuitgevoerd of in het vrije verkeer gebracht. Dit is ook steeds tijdig en volledig met aanzuiveringsafrekeningen aan de inspecteur gecommuniceerd. De inspecteur heeft hierover nooit enige opmerking gemaakt. Eiseres kan geen enkel verwijt worden gemaakt.
Verweerder hanteert met artikel 10:3 van de Adw een onjuiste en in dit kader niet relevante grondslag. Uit de diverse voorbeelden uit het Handboek Douane blijkt overduidelijk dat de onderhavige situatie niet kwalificeert als een overtreding in de zin van artikel 10:3 van de Adw. Er is voorts geen sprake van het elementaire vereiste “schuld”, aldus eiseres.
31. De mededeling van een douaneschuld moet op grond van artikel 103, eerste lid, van het DWU plaatsvinden binnen een termijn van drie jaren nadat de douaneschuld is ontstaan. Deze termijn wordt op grond van artikel 103, tweede lid, van het DWU verlengd tot minimaal vijf en maximaal tien jaar wanneer de douaneschuld is ontstaan ingevolge een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht strafrechtelijk vervolgbaar was. In artikel 7:7 van de Adw is die termijn bepaald op vijf jaar. Met artikel 10:3 van de Adw is strafbaar gesteld onder meer het voorhanden hebben, te koop aanbieden en/of verkopen van goederen waarvoor een in de douanewetgeving voorziene aangifte niet is gedaan.
32. Zoals in overweging 23 reeds is opgenomen sluiten de reguliere douaneaangiften AV en de douaneaangiften AV EX/IM niet op elkaar aan. Dientengevolge kan de eerdere stelling van eiseres, die daar haaks op staat, dat er wel sprake is van opvolgende (douane)aangifte, en sluitende aanzuiveringsafrekeningen, niet slagen. Eiseres heeft dat ook niet met stukken onderbouwd. Het voorhanden hebben, verkopen, en/of te koop aanbieden van goederen waarvoor een in de douanewetgeving voorziene douaneaangifte niet is gedaan, is op grond van artikel 10:3, eerste lid, van de Adw strafbaar. Na afloop van de aanzuiveringstermijn had eiseres dus in strijd met deze bepaling de goederen voorhanden. Verder heeft eiseres bevestigd dat 90% van de kleine rollen op de Europese markt terecht komt. Het is daarmee ook aannemelijk dat deze goederen te koop zijn aangeboden en/of verkocht. Verweerder heeft dus terecht de verjaringstermijn toegepast van vijf jaar zoals genoemd in artikel 103, lid 2 van het DWU juncto artikel 7:7 van de Adw.
33. Eiseres stelt dat geen sprake is van een strafrechtelijk vervolgbare handeling omdat eiseres handelde overeenkomstig de afspraken die met verweerder waren gemaakt. Er was daardoor geen sprake van een opzettelijke fout. Door toch een verjaringstermijn van vijf jaar toe te passen wordt eiseres onevenredig zwaar getroffen.
34. De rechtbank is van oordeel dat deze standpunten niet kunnen slagen omdat de verwijzing naar de gemaakte afspraken zien op equivalentieverkeer, terwijl de utb’s zijn opgelegd wegens het niet aanzuiveren van de reguliere douaneaangiften AV, zoals hiervoor overwogen onder 8. Of sprake is van wel of niet opzettelijk handelen, is daarbij niet relevant. De wetswijziging waarnaar eiseres verwijst ziet op artikel 10:5 van de Adw en niet op artikel 10:3 van de Adw. De rechtbank verwijst ook in dat verband naar de uitspraak van het HvJ Döhler Neuenkirchen GmbH (onder punt 40 t/m 43) waarin is overwogen dat de bijzondere regeling AV een uitzonderlijke maatregel betreft die ertoe strekt de afwikkeling van bepaalde economische activiteiten vlotter te laten verlopen. Dat voorwaardelijk voordeel komt te vervallen bij niet-naleving van de bijbehorende verplichtingen omdat daardoor het risico bestaat dat de goederen op de Europese markt terecht komen zonder dat daarover douanerechten en antidumpingheffing zijn betaald. In dit geval is de verwezenlijking van dat risico ter zitting ook bevestigd door eiseres. Zij acht de grote rollen namelijk inwisselbaar met als gevolg dat zij ook grote rollen van oorsprong uit China heeft gebruikt voor de productie van kleine rollen die zij op de Europese markt heeft afgezet.
35. Eiseres voert aan dat als de simpele vaststelling dat een douaneaangifte niet is gedaan, al voldoende is om te spreken van een strafbaar feit, verweerder (in theorie) de mogelijkheid heeft om de verjaringstermijn van vijf jaar toe te passen bij iedere (onbewuste) onjuistheid ongeacht wat de achtergrond van de onjuistheid is. Feitelijk wordt hierdoor geen invulling gegeven aan het onderscheid dat in artikel 103 van het DWU wordt gemaakt tussen de reguliere en de verlengde navorderingstermijn. Dit is in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
36. De rechtbank volgt eiseres niet in het standpunt. Er zijn naar het oordeel van de rechtbank in het geval van eiseres geen bijzondere omstandigheden die maken dat toepassing van artikel 7:7 Adw tot een onevenredige uitkomst zou leiden. Opzet is geen vereiste voor de strafbaarstelling in artikel 10:3 van de Adw, en dus ook niet voor het verlengen van de verjaringstermijn op grond van artikel 7:7 Adw.
Tenietgaan douaneschuld
37. Eiseres stelt dat de douaneschuld geheel teniet gaat op grond van artikel 124, eerste lid, aanhef en onder k, van het DWU omdat eenzelfde hoeveelheid aan goederen als die welke onder de bijzondere regeling AV zijn geplaatst, het douanegebied van de Unie ook weer heeft verlaten. Eiseres kan niet toetsen of de berekening van verweerder juist is.
38. Artikel 124, eerste lid, aanhef en onder k luidt:
39. Bij het ingestelde onderzoek door verweerder is per douaneaangifte vastgesteld wat de uiteindelijke bestemming van de goederen is. Uit de door eiseres overgelegde gegevens volgt dat er een totaal nettogewicht van afgerond 5.397.295 kilogram grote rollen onder de bijzondere regeling AV is geplaatst, waarvan tenminste 5.386.203 kilogram nettogewicht veredelde producten zijn geproduceerd. Van deze hoeveelheid is 5.037.991 kilogram nettogewicht afgezet binnen het douanegebied van de Unie. De overige hoeveelheid is buiten het douanegebied van de Unie gebracht (Noorwegen en Zwitserland). Verweerder heeft voor dit deel de douaneschuld teniet laten gaan op grond van artikel 124, eerste lid, aanhef en onder k, van het DWU, zoals volgt uit de uitspraak op bezwaar. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres, op wie de bewijslast rust, niet aangetoond dat alle goederen die onder de bijzondere regeling AV zijn geplaatst het douanegebied van de Unie hebben verlaten.
Vergissing van de autoriteiten en billijkheid
40. Eiseres voert aan dat ook als een douaneschuld is ontstaan, deze alsnog – direct – moet worden kwijtgescholden wegens artikel 119 van het DWU. Het is aan verweerder te wijten dat eiseres de wettelijke bepalingen onjuist heeft toegepast. Wanneer de douaneschuld ondanks artikel 119 van het DWU in stand blijft, dan kan de douaneschuld alsnog niet in stand blijven en moet deze worden kwijtgescholden wegens artikel 120 van het DWU. De douaneschuld is immers ontstaan in bijzondere omstandigheden waarbij geen bedrog heeft gespeeld noch kennelijk nalatigheid.
41. Gronden voor terugbetaling of kwijtschelding worden getoetst aan de hand van een verzoek dat daartoe wordt ingediend en vervolgens wordt behandeld volgens de procedure van artikel 121 van het DWU. Deze gronden kunnen niet worden getoetst in een beroepsprocedure als de onderhavige, die is gestart met een bezwaar tegen twee utb’s (zie rechtbank Noord-Holland 10 februari 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:722, r.o. 24 tot en met 26). Voor een verzoek om terugbetaling en/of kwijtschelding staat voor eiseres de procedure van artikel 121 van het DWU open.
Rekening Rijk
42. Eiseres stelt dat de douaneschuld voor ‘rekening rijk’ dient te komen, gezien de handelwijze van verweerder in de afgelopen jaren.
43. Naar het oordeel van de rechtbank is dit een begrip uit het spraakgebruik, en kan alleen maar duiden op situaties waarbij Nederland als Lidstaat van de Europese Unie door de Europese Commissie aansprakelijk wordt gesteld als de Douane als “bevoegde autoriteit” een vergissing heeft begaan in de zin van artikel 119 van het DWU, dan wel een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 120 van het DWU, en ten onrechte kwijtschelding heeft verleend dan wel tot terugbetaling is overgegaan. Dat is in de onderhavige zaak niet aan de orde, zoals hiervoor is overwogen.
Conclusie
44. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
45. Eiseres heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen zaken moeten worden behandeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie HR 19 februari 2016, 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252) kan in belastingzaken aanspraak bestaan op schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 (oud) van de Awb, indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De redelijke termijn is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaren zijn verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Er kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding geven tot verkorting of verlenging van die termijnen. Als de bezwaar- en beroepsfase samen te lang hebben geduurd, vindt de toerekening als volgt plaats. De bezwaarfase heeft onredelijk lang geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een bedrag van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van samenhangende zaken, zodat per fase van de procedure voor de zaken gezamenlijk slechts eenmaal een vergoeding van € 500 per half jaar wordt toegekend (vgl. HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540 en HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
46. De rechtbank merkt de zaken aan als samenhangend, zodat per fase van de procedure voor de zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd. De rechtbank gaat daarbij voor de aanvang van de termijn uit van het eerst ontvangen bezwaarschrift.
47. Het eerste bezwaarschrift (HAA 24/359) is door verweerder ontvangen op 7 januari 2022. De uitspraak van de rechtbank is op 2 juli 2024. De redelijke termijn van twee jaar is daarom overschreden met afgerond 6 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500. Omdat tussen de uitspraak op bezwaar van
1 december 2023 en de uitspraak van de rechtbank nog geen anderhalf jaar is verstreken, is de overschrijding van de termijn volledig toe te rekenen aan de bezwaarfase. De rechtbank zal daarom verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 500.
Proceskosten en griffierecht
kosten voor de behandeling van het bezwaar
48. Eiseres stelt dat in bezwaar ten onrechte de kosten op basis van het forfait zijn vergoed. Eiseres heeft recht op een integrale kostenvergoeding omdat sprake is van bijzondere omstandigheden. Verweerder stelt dat in de uitspraak op bezwaar terecht een vergoeding op basis van het forfait is toegekend.
49. De rechtbank overweegt dat de hoogte van de kostenvergoeding in beginsel wordt bepaald met toepassing van artikel 2, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) en het in de daarbij behorende bijlage opgenomen puntensysteem. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is bepaald dat de bestuursrechter in bijzondere omstandigheden kan afwijken van de op grond van in artikel 2, eerste lid, van het Bpb, op forfaitaire wijze, berekende bedragen. Als de Inspecteur het verwijt kan worden gemaakt dat hij de aanslag heeft vastgesteld of in rechte heeft gehandhaafd, terwijl op dat moment duidelijk is dat die aanslag in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden, is dit een reden om een hogere vergoeding van proceskosten toe te kennen (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Ook is aanleiding voor een hogere vergoeding als bij het opleggen van de aanslag in vergaande mate onzorgvuldig is gehandeld (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
50. De rechtbank ziet geen aanleiding voor de door eiseres gevraagde afwijkende (hogere) veroordeling in de kosten, omdat geen sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid, van het Bpb. Niet is gebleken dat de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. In tegendeel, naar aanleiding van door eiseres overgelegde administratie heeft verweerder in bezwaar vastgesteld dat een klein deel van de onder de bijzondere regeling AV gebrachte goederen het douanegebied van de Unie heeft verlaten en in overeenstemming daarmee de bedragen van de utb’s verlaagd. De rechtbank wijst het verzoek om een integrale vergoeding van de kosten in bezwaar daarom af.
Proceskosten in beroep
51. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25) (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526). Verweerder moet de proceskosten betalen en het griffierecht van eiseres vergoeden.
52. Het verzoek om integrale proceskosten wijst de rechtbank af, omdat geen sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid, van het Bpb.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding aan eiseres van de immateriële schade vastgesteld op een bedrag van € 500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 218,75; en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden tot een bedrag van € 365.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Lauryssen, voorzitter, en mr.drs. C.M. van Wechem en mr. P.E.A. Chao, leden, in aanwezigheid van mr. E.P. van der Zalm, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2024.