Correcties en boetes gehandhaafd, villa dient geen zakelijk belang
Rechtbank Gelderland, 27 september 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(3)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(8)
- Jurisprudentie(893)
- Commentaar NLFiscaal(23)
- Literatuur(73)
- Recent(39)
- Kennisgroepstandpunt(9)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(6)
Samenvatting
X (bv; belanghebbende) importeert en verkoopt kleding en accessoires voor een fitnessprogramma. Sinds 2013 bezit zij een villa in de VS, waarin de directeuren om de beurt verblijven zonder dat zij een vergoeding hoeven te betalen. Voor de jaren 2015 tot en met 2018 heeft X de vereiste aangiften vpb, ondanks verleend uitstel, niet tijdig ingediend. De Inspecteur heeft ambtshalve aanslagen opgelegd, met verzuimboetes en correcties.
Bij Rechtbank Gelderland zijn de volgende punten in geschil:
- correctie kosten villa: X claimt € 120.000 per jaar aan huisvestingskosten van de villa. Uit coulance heeft de Inspecteur een bedrag van € 30.000 per jaar geaccepteerd;
- de vraag of X een voorziening of kostenegalisatiereserve (KER) mag vormen voor naheffingsaanslagen omzetbelasting over eerdere jaren;
- de vraag of de verzuimboetes passend en geboden zijn;
- immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Ad 1. De Rechtbank oordeelt dat X niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten voor het verblijf een zakelijk belang dienen. X heeft niet aannemelijk gemaakt dat de villa functioneel is voor de onderneming. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt, omdat de Inspecteur in eerdere jaren deze kosten niet bewust heeft geaccepteerd. De correcties van € 90.000 per jaar worden gehandhaafd.
Ad 2. X voldoet niet aan de eisen voor het vormen van een voorziening, in het bijzonder de zekerheidseis. Gelet hierop was ook een KER niet mogelijk.
Ad 3. De boetes, aanvankelijk € 2.639 per jaar, zijn reeds gematigd tot € 500 (2015) en € 2.000 (2016-2018) vanwege termijnoverschrijding. De Rechtbank vindt een verdere verlaging niet passend en geboden.
Ad 4. De redelijke termijn is met 66 maanden overschreden, hetgeen recht geeft op een immateriële schadevergoeding van € 5.500. Dit bedrag geldt voor alle zaken samen.
Het beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de meervoudige belastingkamer van in de zaken tussen
belanghebbende, uit vestigingsplaats, belanghebbende (gemachtigde: naam gemachtigde),
en
de inspecteur van de belastingdienst, kantoor Amsterdam, de inspecteur
en
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid), te Den Haag, de Staat.
Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 12 februari 2022, 19 februari 2022, 5 maart 2022 en 12 maart 2022.
De inspecteur heeft belanghebbende voor de jaren 2015, 2016, 2017 en 2018 de onderstaande (ambtshalve) aanslagen Vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd. Gelijktijdig met de vaststelling van deze aanslagen heeft de inspecteur belanghebbende de onderstaande beschikkingen belastingrente en beschikkingen verzuimboete opgelegd:
Aanslagnummer |
Belastbare winst |
Belastbaar bedrag |
Belasting- rente |
Verzuimboete |
|
2015 |
[aanslagnummer 1] |
€ 98.038 |
€ 98.038 |
€ 1.840 |
€ 2.639 |
2016 |
[aanslagnummer 2] |
€ 70.000 |
€ 70.000 |
€ 2.619 |
€ 2.639 |
2017 |
[aanslagnummer 3] |
€ 69.808 |
€ 69.808 |
€ 2.141 |
€ 2.639 |
2018 |
[aanslagnummer 4] |
€ 92.582 |
€ 92.582 |
€ 1.420 |
€ 2.639 |
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende gedeeltelijk gegrond verklaard.
De inspecteur heeft bij de uitspraken op bezwaar de aanslagen, de beschikkingen belastingrente en beschikkingen verzuimboete als volgt vastgesteld:
Aanslagnummers |
Belastbare winst |
Belastbaar bedrag |
Belasting- rente |
Verzuimboete |
|
2015 |
[aanslagnummer 1] |
€ - 79.088 |
€ ˗ 79.088 |
€ 0 |
€ 500 |
2016 |
[aanslagnummer 2] |
€ - 158.920 |
€ ˗ 158.920 |
€ 0 |
€ 2.000 |
2017 |
[aanslagnummer 3] |
€ 107.510 |
€ 0 |
€ 0 |
€ 2.000 |
2018 |
[aanslagnummer 4] |
€ 64.370 |
€ 4.986 |
€ 76 |
€ 2.000 |
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de rechtbank schriftelijk verzocht om een conclusie van repliek te mogen indienen. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen.
Belanghebbende heeft aan het begin van de eerste zitting op 18 september 2023 een wrakingsverzoek ingediend.
De wrakingskamer heeft het wrakingsverzoek op 16 oktober 2023 afgewezen.
De rechtbank heeft belanghebbende bij brieven van 30 oktober 2023 en 4 juni 2024 in de gelegenheid gesteld schriftelijk op het verweerschrift te reageren en de beroepsgronden aan te vullen.
Belanghebbende heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
De rechtbank heeft de beroepen inhoudelijk behandeld op de zitting van 23 juli 2024. Namens belanghebbende is verschenen de gemachtigde. Namens de inspecteur zijn verschenen [persoon A] , [persoon B] en [persoon C] .
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota, met meerdere bijlagen, overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur en heeft daarna de pleitnota voorgelezen.
Feiten
1. Belanghebbende is opgericht op [datum] 2009. Zij importeert en verkoopt kleding en bijbehorende accessoires voor [naam] , een fitnessprogramma onder een geregistreerde merknaam.
2. [persoon D] is enig aandeelhouder van belanghebbende. [persoon E] is de bestuurder van belanghebbende.
3. In 2013 heeft belanghebbende een onroerende zaak gelegen in [plaats] , in de Verenigde Staten, gekocht. De onroerende zaak betreft een woning (de villa). Sinds de aankoop van de villa verblijven [persoon D] en [persoon E] ieder om beurten zes maanden per jaar in de villa. Belanghebbende brengt hiervoor geen vergoeding in rekening bij [persoon D] en [persoon E] .
4. De inspecteur heeft belanghebbende op 1 maart 2016, op 1 maart 2017, op 1 maart 2018 en op 1 maart 2019, uitgenodigd tot het doen van de aangifte Vpb 2015, 2016, 2017 en 2018.
5. Op verzoek van belanghebbende heeft de inspecteur voor elk van deze jaren uitstel verleend voor het doen van de aangifte. Voor het doen van de aangifte Vpb 2015 is uitstel verleend tot 1 februari 2017. Voor het doen van de aangifte Vpb 2016 is uitstel verleend tot 1 februari 2018. Voor het doen van de aangifte Vpb 2017 is uitstel verleend tot 31 december 2018 en voor het doen van de aangifte Vpb 2018 is uitstel verleend tot 1 november 2019.
6. Omdat op de uiterste data voor het doen van de aangiften Vpb de aangiften Vpb nog niet waren ontvangen, heeft de inspecteur belanghebbende voor elk van de jaren een herinneringsbrief en daarna (ook) een aanmaningsbrief gestuurd.
7. Belanghebbende heeft niet gesteld dat zij de uitnodigingen tot het doen van de aangiften Vpb, de herinneringen en de aanmaningen niet heeft ontvangen.
Ambtshalve aanslag, bezwaar en aangifte Vpb 2015
8. Met dagtekening 22 juli 2017 heeft de inspecteur de ambtshalve aanslag Vpb 2015 en de beschikkingen belastingrente en verzuimboete aan belanghebbende opgelegd. Op 4 augustus 2017 heeft belanghebbende hiertegen bezwaar gemaakt.
9. Op 9 oktober 2017 heeft belanghebbende de aangifte Vpb 2015 ingediend. De aangegeven belastbare winst en het belastbaar bedrag bedragen € 21.662.
Ambtshalve aanslag, bezwaar en aangifte Vpb 2016
10. Met dagtekening 21 september 2019 heeft de inspecteur de ambtshalve aanslag Vpb 2016 en de beschikkingen belastingrente en verzuimboete aan belanghebbende opgelegd. Op 20 oktober 2019 heeft belanghebbende hiertegen bezwaar gemaakt.
11. Op 8 januari 2020 heeft belanghebbende de aangifte Vpb 2016 ingediend. De aangegeven belastbare winst en het belastbaar bedrag bedragen € 18.955.
Ambtshalve aanslag, bezwaar en aangifte Vpb 2017
12. Met dagtekening 15 augustus 2020 heeft de inspecteur de ambtshalve aanslag Vpb 2017 en de beschikkingen belastingrente en verzuimboete aan belanghebbende opgelegd. Op 28 april 2020 heeft belanghebbende hiertegen bezwaar gemaakt.
13. Op 15 november 2020 heeft belanghebbende de (tweede) aangifte Vpb 2017 ingediend. De aangegeven belastbare winst en het belastbaar bedrag bedragen € 17.510.
Ambtshalve aanslag, bezwaar en aangifte Vpb 2018
14. Met dagtekening 19 september 2020 heeft de inspecteur de ambtshalve aanslag Vpb 2018 en de beschikkingen belastingrente en verzuimboete aan belanghebbende opgelegd. Op 30 september 2020 heeft belanghebbende hiertegen bezwaar gemaakt.
15. Op 14 november 2020 heeft belanghebbende de aangifte Vpb 2018 ingediend. De aangegeven belastbare winst en het belastbaar bedrag bedragen - € 25.630.
16. Belanghebbende heeft in de aangiften Vpb 2015, 2016, 217 en 2018 een bedrag van € 120.000 aan afschrijvingskosten voor de villa ten laste van de fiscale winst gebracht.
17. Op 24 augustus 2021 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden tussen de inspecteur en belanghebbende.
18. Op 10 december 2021 heeft de inspecteur belanghebbende een compromisvoorstel gedaan. Belanghebbende is daarmee niet akkoord gegaan.
19. De inspecteur heeft de bij de uitspraken op bezwaar vastgestelde belastbare winst als volgt berekend:
2015 |
2016 |
2017 |
2018 |
|
Aangifte |
€ 21.662 |
€ 18.955 |
€ 17.510 |
- € 25.630 |
Correctie afschrijving villa |
€ 90.000 |
€ 90.000 |
€ 90.000 |
€ 90.000 |
Dotatie voorziening naheffing OB 2010 |
- € 250.000 |
|||
Vrijval HIR |
€ 59.250 |
|||
Terugname onttrekking HIR |
- € 267.875 |
|||
Belastbare winst |
- € 79.088 |
- € 158.920 |
€ 107.510 |
€ 64.370 |
20. Op 29 maart 2022 heeft de inspecteur aan belanghebbende, ter behoud van rechten, twee naheffingsaanslagen Omzetbelasting (OB) opgelegd: een naheffingsaanslag OB over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 ter grootte van € 292.519 en een naheffingsaanslag OB over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2015 ter grootte van € 547.721. Deze naheffingsaanslagen OB zijn opgelegd in navolging van een door de Belastingdienst bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek naar de aanvaardbaarheid van de door belanghebbende ingediende aangiften OB over de tijdvakken 1 januari 2010 tot en met 31 december 2015 en het onherroepelijk worden van een informatiebeschikking OB. Met dagtekening 31 augustus 2023 heeft de inspecteur een (tweede) naheffingsaanslag OB over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015 aan belanghebbende opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslagen OB.
Beoordeling door de rechtbank
21. De rechtbank beoordeelt of de aanslagen Vpb 2015 tot en met 2018, vastgesteld bij de uitspraken op bezwaar, niet te hoog zijn vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
22. In geschil is of de door belanghebbende geclaimde huisvestigingskosten van de villa van € 120.000 door de inspecteur terecht niet in aftrek zijn geaccepteerd en of de inspecteur terecht heeft geoordeeld dat belanghebbende geen kostenegalisatiereserve (KER) en geen voorziening kan vormen voor de naheffingsaanslagen OB die aan haar zijn opgelegd over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2015. Daarnaast is in geschil of de bij uitspraak op bezwaar verminderde verzuimboetes verder moeten worden gematigd, dan wel moeten worden vernietigd, en of de redelijke termijn in de bezwaarfase verlengd moet worden. Niet in geschil is dat de redelijke termijn is overschreden.
23. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur ten onrechte de aftrek van de huisvestigingskosten van de villa niet heeft geaccepteerd en ten onrechte de vorming van een KER dan wel een voorziening heeft afgewezen. Zij stelt dat zij recht heeft op doorbelasting van huisvestigingskosten van de villa ter grootte van € 120.000 per boekjaar. Deze huisvestigingskosten bestaan volgens haar uit huur, kosten van telefoon, internet, parkeerkosten en autokosten van in totaal € 10.000 per maand. In de door haar ter zitting overgelegde pleitnota heeft belanghebbende aanvullend gesteld dat de inspecteur in de jaren 2013 en 2014 de aftrek van afschrijvingskosten van de villa van € 120.000 wél heeft geaccepteerd en zij doet in dit verband een beroep op het vertrouwensbeginsel. Met betrekking tot de vorming van een KER dan wel een voorziening heeft belanghebbende ter zitting gesteld dat zij recht heeft op een dotatie van € 168.500 per boekjaar. Gelet op het voorgaande is belanghebbende van mening dat de fiscale winst voor de Vpb voor 2015 tot en met 2018 als volgt moet worden vastgesteld:
Jaar |
Belastbare winst zoals vastgesteld door de inspecteur |
Huisvestingskosten villa [plaats] |
KER naheffingsaanslag OB |
Belastbare winst |
2015 |
- € 79.088 |
- € 90.000 |
- € 168.500 |
- € 337.588 |
2016 |
- € 158.920 |
- € 90.000 |
- € 168.500 |
- € 427.420 |
2017 |
€ 0 |
- € 90.000 |
- € 168.500 |
- € 258.500 |
2018 |
€ 0 |
- € 90.000 |
- € 168.500 |
- € 258.500 |
24. Wat betreft de verzuimboetes stelt belanghebbende zich primair op het standpunt dat deze moeten worden verminderd naar € 226 per jaar. Daarbij verwijst zij naar de circulaire van de Staatssecretaris Weekers. Belanghebbende stelt subsidiair dat de verzuimboetes moeten worden vernietigd, omdat de inspecteur de behandeling van de bezwaren onredelijk lang heeft opgeschort. Dit moet, aldus belanghebbende, worden gezien als een verzuim van de inspecteur. Gelet op het verzuim van de inspecteur bestaat geen ruimte meer voor het opleggen van verzuimboetes aan belanghebbende.
25. Verder heeft belanghebbende verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn (imsv), waarbij zij zich op het standpunt stelt dat zij per belastingjaar recht heeft op een imsv.
26. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard omdat de vereiste aangiften Vpb 2015 tot en met 2018 niet zijn gedaan. De door belanghebbende geclaimde aftrek van huisvestingskosten is terecht niet geaccepteerd, omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt en dat deze kosten een zakelijk doel voor de onderneming dienen. Dat hij bij wijze van coulance in de bezwaarfase per boekjaar een bedrag van € 30.000 aan huisvestingskosten in aftrek heeft geaccepteerd (conform het door hem gedane compromisvoorstel), doet daaraan niet af. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan niet slagen, omdat voor de jaren 2013 en 2014 geen beoordeling van deze aftrekpost heeft plaatsgevonden. Belanghebbende kan ook geen KER of een voorziening vormen voor de aan haar opgelegde twee naheffingsaanslagen OB over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2015, omdat niet wordt voldaan aan de daarvoor gestelde eisen. Wat betreft de opgelegde verzuimboetes geldt dat deze passend en geboden zijn. De verzuimboetes zijn terecht opgelegd, omdat de aangiften Vpb 2015 tot en met 2018 niet tijdig zijn gedaan. Bij uitspraken op bezwaar zijn de verzuimboetes al verminderd vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Er is geen aanleiding de boetes verder te verlagen of te vernietigen.
27. De rechtbank is van oordeel dat de beroepen ongegrond zijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
28. De rechtbank stelt voorop dat vaststaat dat belanghebbende voor elk van de onderhavige jaren de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Daarom is op grond van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast, voor zover de bewijslast niet reeds op belanghebbende rust.
Kunnen de huisvestigingskosten van de villa ten laste van de winst in aftrek worden gebracht?
29. Belanghebbende heeft gesteld dat zij in de jaren 2015, 2016, 2017 en 2018 jaarlijks voor een bedrag van € 120.000 (12 maal € 10.000) aan huisvestingkosten heeft gemaakt, welke kosten ten laste van de winst in aftrek kunnen worden gebracht. Belanghebbende heeft hiervoor de bewijslast.
30. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met hetgeen zij heeft aangevoerd en de stukken die zij heeft overgelegd niet aannemelijk gemaakt dat de kosten van € 10.000 per maand, voor het verblijf van de heren [persoon D] en [persoon E] in de villa, een zakelijk belang voor de onderneming dienen. Onduidelijk is (gebleven) wat de functie is van de villa binnen de onderneming. Niet inzichtelijk is gemaakt dat het verblijf van [persoon D] en [persoon E] in de villa en het aanhouden van de villa in [plaats] van nut is geweest voor de onderneming. Bovendien heeft belanghebbende ook geen facturen, betalingsbewijzen en/of andere schriftelijke bescheiden overgelegd, waaruit blijkt dat belanghebbende deze kosten in de onderhavige jaren daadwerkelijk heeft gemaakt. De in de bezwaarfase door haar overgelegde stukken zijn daartoe onvoldoende. Op een aantal van die stukken is de naam van belanghebbende en/of het adres van de villa vermeld, maar die stukken zien op de jaren 2020, 2021 en 2022 en zijn daarom niet relevant voor de onderhavige jaren 2015 tot en met 2018. In het midden kan daarom blijven of de kosten aan Nederland kunnen worden toegerekend.
31. Voor zover belanghebbende zich erop beroept dat het vertrouwensbeginsel is geschonden omdat de inspecteur de aanslagen Vpb 2013 en 2014 conform de aangifte heeft opgelegd, overweegt de rechtbank als volgt. Voor een in rechte te beschermen vertrouwen is volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur de aangiften gedurende een aantal jaren heeft gevolgd. Er zullen bijkomende omstandigheden moeten zijn op grond waarvan bij de belastingplichtige de indruk is gewekt dat het volgen van de aangifte in een voorafgaande jaar het gevolg is van een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur. Niet gesteld of gebleken is dat daarvan in het onderhavige geval sprake is. Daarbij komt dat belanghebbende in de jaren 2013 en 2014 de kosten van de villa als afschrijvingskosten heeft opgevoerd en niet, zoals in de onderhavige jaren (in beroep), als huisvestigingskosten.
32. Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur de geclaimde huisvestigingskosten ten bedrage van € 120.000, in de jaren 2015 tot en met 2018, terecht niet als aftrekpost geaccepteerd. Dat hij uit coulance niettemin een bedrag van € 30.000 per jaar als kosten heeft geaccepteerd, maakt dit niet anders. In zoverre is het beroep dus ongegrond.
Is het vormen van een voorziening of een KER mogelijk?
33. Belanghebbende stelt dat voor de aan haar opgelegde naheffingsaanslagen OB over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2015 in 2015, 2016, 2017 en in 2018, ten laste van de winst een voorziening of een KER kan worden gevormd. In dit kader verwijst zij (in de pleitnota) naar een arrest van de Hoge Raad van 11 april 2008.
34. Op belanghebbende rust de bewijslast.
Voorziening
35. Volgens vaste jurisprudentie is de vorming van een voorziening mogelijk als de toekomstige uitgaven hun oorsprong vinden in de feiten en omstandigheden die zich in de periode voorafgaand aan de balansdatum hebben voorgedaan (oorsprongseis); de toekomstige uitgaven kunnen ook overigens aan die periode worden toegerekend (toerekeningseis) en ter zake van de toekomstige uitgaven bestaat een redelijke mate van zekerheid dat zij zich zullen voordoen (de zekerheidseis). Bij het bepalen van de omvang van een ter zake van een belastingschuld te vormen voorziening moet rekening worden gehouden met alle feiten en omstandigheden die een licht werpen op de materieel verschuldigde belasting, ook indien de feiten en omstandigheden bekend worden na het opmaken van de fiscale balans over dat jaar, maar voor het definitief vaststaan van de aanslag Vpb over dat jaar.
36. Gelet op deze jurisprudentie is de rechtbank, anders dan belanghebbende, in dit geval van oordeel dat niet aan alle vereisten is voldaan. In het bijzonder wordt niet voldaan aan de zekerheidseis. De gemachtigde van belanghebbende heeft namelijk ter zitting verklaard dat voor wat betreft de betaling van de naheffingsaanslagen OB over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2015 (de naheffingsaanslagen OB 2012-2015) door belanghebbende een beroep is gedaan op betalingsonmacht. Ook heeft de inspecteur ter zitting naar voren gebracht, en dat is door belanghebbende niet weersproken, dat belanghebbende vanwege de overdracht in 2013 van de onderneming aan [naam] over onvoldoende financiële middelen beschikt om de aan haar opgelegde naheffingsaanslagen OB 2012-2015 te kunnen voldoen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat niet een redelijke mate van zekerheid bestaat dat de uitgaven (het betalen van de belastingaanslag) zich zullen voordoen.
37. Omdat niet wordt voldaan aan alle drie eisen die gelden voor het vormen van een voorziening heeft de inspecteur terecht geoordeeld dat belanghebbende in de onderhavige jaren geen voorziening kan vormen voor de aan haar opgelegde naheffingsaanslagen OB 2012-2015.
KER
38. Omdat niet wordt voldaan aan de eisen voor het vormen van een voorziening, komt de rechtbank niet meer toe aan de beantwoording van de vraag of belanghebbende (in het boekjaar 2015) een KER had kunnen vormen. Ook voor het vormen van een KER dient namelijk aan de zogenaamde zekerheidseis te worden voldaan. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat dit niet het geval is, zodat al om die reden de vorming van een KER niet tot de mogelijkheden behoort.
39. Gelet op het voorgaande is het beroep ook in zoverre ongegrond.
Zijn de verzuimboetes passend en geboden?
40. Vast staat dat belanghebbende de aangiften Vpb 2015, 2016, 2017 en 2018 niet tijdig heeft ingediend. Voor elk jaar is dus sprake van verzuim als bedoeld in artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). In aanmerking genomen dat voor het opleggen van een verzuimboete niet als voorwaarde geldt dat aan de aangifteplichtige opzet of grove schuld te verwijten valt, zijn in zoverre terecht verzuimboetes opgelegd.
41. De inspecteur heeft de verzuimboetes met inachtneming van artikel 67a, eerste lid, van de AWR en paragraaf 21, derde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) opgelegd. Voor elk jaar is een verzuimboete opgelegd van € 2.639 (totaal € 10.556).
42. De verzuimboetes zijn bij de uitspraken op bezwaar door de inspecteur gematigd, vanwege de lange termijn van behandeling van de bezwaren, met name de behandeling van het bezwaar 2015. Voor het jaar 2015 is de verzuimboete daarom vastgesteld op € 500 en zijn de verzuimboetes voor de jaren 2016, 2017 en 2018 vastgesteld op € 2.000 (totaal € 6.500).
43. Volgens belanghebbende moeten de verzuimboetes verder worden verminderd naar € 226 per jaar op grond van de circulaire van Staatssecretaris Weekers (de rechtbank begrijpt dat belanghebbende zich baseert op tussen het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst gemaakte werkafspraken, bekendgemaakt in een brief van 15 juni 2015, hierna: de werkafspraken). Subsidiair heeft zij gesteld dat in het geheel geen verzuimboetes zijn verschuldigd, omdat sprake is van samenhangende zaken en de inspecteur onevenredig lang heeft gedaan over de behandeling van het bezwaar.
44. De stelling van belanghebbende dat uit de voornoemde werkafspraken volgt dat de verzuimboetes dienen te worden verminderd naar € 226 snijdt geen hout. De werkafspraken waarnaar belanghebbende verwijst, waren namelijk gebaseerd op paragraaf 21, achtste lid, van het BBBB. Deze bepaling is per 1 januari 2016 vervallen; daarmee zijn ook de daarop gebaseerde werkafspraken komen te vervallen. Omdat belanghebbende de aangiften Vpb op 9 oktober 2017 (2015), 8 januari 2018 (2016), 14 november 2020 (2017) en 15 november 2020 (2018) heeft ingediend, waren de werkafspraken niet langer van toepassing.
45. De rechtbank acht de verzuimboetes na vermindering passend en geboden, mede gelet op het feit dat belanghebbende de aangifte Vpb 2015, 2016, 2017 en 2018 pas na de indiening van de aan haar opgelegde aanslagen Vpb heeft ingediend (stelselmatig verzuim).
46. De rechtbank ziet geen aanleiding om de bij uitspraken op bezwaar verminderde verzuimboetes verder te matigen wegens de overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn, die is aangevangen op 22 juli 2017 (2015), 21 september 2019 (2016), 15 augustus 2020 (2017) respectievelijk op 19 september 2020, is ten tijde van deze uitspraak met meer dan twee jaar overschreden, wat volgens het beleid van de rechtbank leidt tot een vermindering van de boete met 20%, met een maximum van € 20.000. De verzuimboetes zijn bij uitspraken op bezwaar door de inspecteur al verminderd met meer dan 20% (€ 4.056), zodat het beleid van de rechtbank niet leidt tot een verdere vermindering. Er is ook geen aanleiding de verzuimboetes wegens overschrijding van de redelijke termijn te vernietigen.
Belastingrente
47. Bij de uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur de beschikkingen belastingrente 2015, 2016 en 2017 verminderd tot nihil en heeft hij de beschikking belastingrente 2018 verminderd tot € 76.
48. Omdat belanghebbende geen afzonderlijke gronden tegen de beschikking belastingrente 2018 heeft aangevoerd, dient ook het beroep 2018 inzake de belastingrente ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn (imsv)
49. Belanghebbende heeft verzocht om een imsv.
50. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek om toekenning van een imsv uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016. De Hoge Raad overweegt in dit arrest (onder meer) als volgt: de redelijke termijn bedraagt in principe twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en het beroep samen. Als de totale procedure langer heeft geduurd, geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover die langer dan zes maanden heeft geduurd en de beroepsfase voor zover deze meer dan 18 maanden heeft geduurd. Vervolgens wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar dat de procedure langer dan de redelijke termijn heeft geduurd, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
51. Vast staat dat de redelijke termijn in zowel de bezwaarfase als in beroep is overschreden.
52. De inspecteur heeft betoogd dat er, vanaf mei 2020, twee bijzondere omstandigheden zijn die een deel van de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar rechtvaardigen. Volgens hem heeft de bezwaarbehandeling door de coronapandemie (in het bijzonder de eerste lockdown van 16 maart 2020) en door de proceshouding van de gemachtigde langer geduurd. Op 14 mei 2020 heeft hij de gemachtigde gewezen op het hoorrecht. Tijdens telefoongesprekken heeft de gemachtigde aangegeven alleen in persoon te willen worden gehoord. Ook is gemachtigde (steeds) niet ingegaan op de vraag of hij wilde worden gehoord en nam de gemachtigde gedurende de bezwaarfase nieuwe standpunten in ten opzichte van de ingediende aangiften Vpb 2015 tot en met 2018. Vanaf 16 maart 2020 heeft de gemachtigde telefonisch en per e-mail naar corona gerelateerde onderwerpen verwezen als argument om de vragen van de inspecteur niet te beantwoorden en niet in te gaan op de uitnodiging voor een (digitaal) hoorgesprek. Verder is het contact tussen de gemachtigde en de inspecteur in de bezwaarfase moeizaam verlopen. De gemachtigde is door de inspecteur veelvuldig eraan herinnerd om vragen te beantwoorden, maar vaak volgde slechts een korte en niet inhoudelijke reactie van de gemachtigde. Toen er correcties werden aangekondigd, kwam de gemachtigde met nieuwe standpunten over die correcties. Ook heeft de gemachtigde meerdere keren toegezegd de aangiften Vpb 2019 en 2020 (tijdig) in te dienen, waarop de inspecteur heeft gewacht met het doen van uitspraak op bezwaar in verband met gemaakte afspraken, maar die aangiften bleven uit. Daarnaast heeft de inspecteur geprobeerd een compromis met de gemachtigde te sluiten.
52. Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van de bedoelde termijnen, worden volgens het overzichtsarrest onder meer gerekend: a) de ingewikkeldheid van de zaak die bijvoorbeeld kan zijn gelegen in de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede in de verknochtheid van de zaak met andere zaken betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n) en b) de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.
De rechtbank ziet in de door de inspecteur aangevoerde bijzondere omstandigheden onvoldoende aanleiding om de redelijke termijn in bezwaar te verlengen. Daarom zal de rechtbank de hoogte van de imsv vaststellen met inachtneming van de hiervóór onder 50. vermelde uitgangspunten van de Hoge Raad.
54. De inspecteur heeft het eerste bezwaarschrift van belanghebbende (het bezwaar tegen de aanslag Vpb 2015) ontvangen op 4 augustus 2017. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (naar boven afgerond) 66 maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met 66 maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat 11 keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 5.500 (11 keer een half jaar ad € 500). De eerste uitspraak op bezwaar dateert van 12 februari 2022. Dit is (naar boven afgerond) 47 maanden langer dan de termijn van zes maanden die geldt voor de inspecteur. De inspecteur moet daarom van de totale schadevergoeding een bedrag betalen van € 3.916,67 (47 maanden gedeeld door 66 maanden keer € 5.500). De Staat moet de rest betalen, dus € 1.583,33. De rechtbank zal de inspecteur en de Staat veroordelen om deze bedragen aan belanghebbende te voldoen. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding. Omdat sprake is van samenhangende zaken geldt de imsv van € 5.500 voor alle vier de beroepen samen. Dit bedrag wordt in totaal dus éénmaal aan belanghebbende uitgekeerd.
Conclusie en gevolgen
55. De beroepen zijn ongegrond. Dit betekent dat de uitspraken op bezwaar in stand blijven. De aanslagen Vpb 2015, 2016, 2017 en 2018, de boetebeschikkingen 2015, 2016, 2017 en 2018 en de beschikking belastingrente 2018, zoals die zijn vastgesteld bij de uitspraken op bezwaar, blijven gehandhaafd.
56. Het verzoek om toekenning van een imsv wordt toegewezen.
Proceskostenvergoeding en griffierecht
57. Omdat het verzoek om een imsv wordt toegewezen, ziet de rechtbank aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken (kosten van rechtsbijstand). De kosten van rechtsbijstand zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op een bedrag van € 656,25 (1 punt voor het verzoek om imsv, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 875, factor 0,25 vanwege het gewicht van de zaken omdat het alleen om de imsv gaat en factor 1,5 vanwege het aantal samenhangende zaken). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan zowel de inspecteur als aan de Staat zal de rechtbank de inspecteur en de Staat veroordelen elk de helft van de vastgestelde proceskostenvergoeding (€ 328,13) aan belanghebbende te voldoen.
58. Omdat het verzoek om toekenning van imsv wordt toegewezen, heeft belanghebbende in dit geval ook nog recht op vergoeding van het door haar betaalde griffierecht. Belanghebbende heeft voor alle vier de beroepen samen een bedrag van € 365 aan griffierecht voldaan. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan zowel de inspecteur als aan de Staat zal de rechtbank de inspecteur en de Staat veroordelen elk de helft van dit bedrag (€ 182,50) aan belanghebbende te voldoen.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 3.916,67;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.583,33;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een proceskostenvergoeding aan belanghebbende tot een bedrag van € 328,13;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een proceskostenvergoeding aan belanghebbende tot een bedrag van € 328,13;
- draagt de inspecteur op de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden, ten bedrage van € 182,50;
- draagt de Staat op de andere helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden, ten bedrage van € 182,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Vaatstra, voorzitter, mr. F.M. Smit en mr. P.J. Tikken, leden, in aanwezigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier.
Metadata
Omzetbelasting