Kleinschaligheidsinvesteringsaftrek voor gastenkamers (B&B) in woonhuis (1)
Hof Den Bosch, 3 juli 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(2)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
X (belanghebbende) en zijn echtgenote exploiteren in vof-vorm een bed and breakfast (B&B). De B&B is gevestigd in een pand dat door het echtpaar is aangekocht in november 2016 en aan hen is geleverd in april 2017.
Na diverse verbouwingen staat een gedeelte van het pand ter beschikking aan X en zijn gezin als eigen woning. In het andere gedeelte van het pand exploiteren de vennoten de B&B. Dat het andere gedeelte een afzonderlijk bedrijfsmiddel is, is niet in geschil.
De Inspecteur heeft bij de aanslag IB/PVV 2017 toepassing van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek gecorrigeerd. In geschil is of dat terecht is.
Het gaat in casu om gastenkamers van beperkte grootte en met minimale faciliteiten. Hof Den Bosch is evenals Rechtbank Zeeland-West-Brabant van oordeel dat de gastenkamers naar aard en inrichting geen woningen zijn en ook niet bestemd zijn om als zodanig te worden gebruikt. Dit betekent dat de uitzonderingsbepaling van artikel 3.45, lid 1, onderdeel c, Wet IB 2001 niet van toepassing is en X recht heeft op toepassing van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek ter zake van de investeringen in de B&B.
Het hoger beroep van de Inspecteur is ongegrond.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 10 augustus 2022, nummer BRE21/2582, in het geding tussen
de inspecteur
en
belanghebbende, wonend in woonplaats, hierna: belanghebbende.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft over het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna IB/PVV) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4. De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. Belanghebbende heeft geen verweerschrift ingediend.
1.5. De zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [persoon] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld de onderhavige zaak en de zaak van de echtgenote van belanghebbende met nummer 22/1527.
1.6. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende en zijn echtgenote zijn vennoten van [de vof] (hierna: de v.o.f.). De v.o.f. exploiteert een Bed & Breakfast onder de naam [de B&B] (hierna: de B&B). De B&B is gevestigd in het pand aan de [adres] te [woonplaats] waarin de vennoten ook hun woning hebben.
2.2. Het betreffende pand is door belanghebbende en zijn echtgenote gekocht in november 2016 en aan hen geleverd in april 2017.
2.3. Na diverse verbouwingen staat een gedeelte van het pand ter beschikking aan belanghebbende en zijn gezin als eigen woning. In het andere gedeelte van het pand exploiteren de vennoten de B&B. Niet in geschil is dat dat andere gedeelte een afzonderlijk bedrijfsmiddel is.
2.4. Het B&B-deel beschikt over drie gastenkamers. De drie gastenkamers beschikken gezamenlijk over een eigen toegang. Elke gastenkamer is voorzien van een tweepersoonsbed, een televisie en een zitje. In de gastenkamers zijn sanitaire inbouwcabines, met een douchecabine, wastafel en toilet, geplaatst. Op de kamers is verder een koelkast aanwezig en is wifi beschikbaar.
2.5. In het B&B-deel is een gezamenlijke ruimte waar de gasten desgewenst het ontbijt kunnen gebruiken. In die ruimte is een kitchenette aanwezig. In de kitchenette is geen fornuis of oven aanwezig.
2.6. Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 € 19.283 als inkomen uit werk en woning aangegeven. In zijn aangifte heeft belanghebbende onder meer de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek van € 7.867 ten laste van de winst gebracht ter zake van de investeringen in de B&B. Dit bedrag is berekend als 50% van € 15.734.
2.7. De inspecteur heeft naar aanleiding van de aangifte het standpunt ingenomen dat belanghebbende geen recht heeft op de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek. De inspecteur heeft de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek gecorrigeerd en de aanslag IB/PVV over het jaar 2017 vastgesteld naar een inkomen uit werk en woning van € 26.049. Tevens is bij beschikking € 192 aan belastingrente in rekening gebracht.
2.8. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV omdat de inspecteur volgens hem de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek ten onrechte heeft gecorrigeerd. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
2.9. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag IB/PVV 2017 verminderd tot een aanslag berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 19.283 en de daarbij behorende belastingrentebeschikking dienovereenkomstig verminderd, bepaald dat de inspecteur het griffierecht van € 49 aan belanghebbende moet vergoeden, en de inspecteur veroordeeld tot betaling van € 759 aan proceskosten aan belanghebbende.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de aanslag IB/PVV 2017 terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of de gastenkamers in het B&B-deel als woonhuis of woongedeelte zijn aan te merken in de zin van artikel 3.45, lid 1, letter c, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
Partijen zijn het erover eens dat, indien het hof tot het oordeel komt dat de gastenkamers in het B&B-deel niet als woonhuis of woongedeelte zijn aan te merken, de aanslag IB/PVV 2017 en de daarbij behorende rentebeschikking dienen te worden verminderd, conform de rechtbank heeft gedaan.
3.2. De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
3.3. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. Partijen verschillen van mening over de vraag of de gastenkamers in de B&B dienen te worden begrepen onder de definitie ‘woonhuizen (…) met inbegrip van de gedeelten van andere zaken die dienen voor bewoning’ in de zin van artikel 3.45, lid 1, letter c, Wet IB 2001. Het antwoord op die vraag is van belang voor het al dan niet van toepassing zijn van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek van artikel 3.40 en artikel 3.41 Wet IB 2001.
4.2. Het hof stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of de gastenkamers zijn te beschouwen als woonhuizen in de zin van artikel 3.45, lid 1, letter c, Wet IB 2001 bepalend is of (a) de gastenkamers opstallen zijn die naar aard en inrichting woningen zijn, en (b) zijn bestemd om als zodanig te worden gebruikt.
4.3. Uit de vaststaande feiten onder 2.4 en 2.5 leidt het hof af dat het gaat om gastenkamers van beperkte grootte en met minimale faciliteiten. De gastenkamers beschikken niet over een eigen woonkamer, noch over een eigen keuken. De kitchenette kan niet als zodanig doorgaan, aangezien deze niet volledig is uitgerust waardoor het niet mogelijk is om zelf een (uitgebreide) maaltijd te bereiden. De badkamers zijn als inbouwcabines in de gastenkamers geplaatst en bieden minimale voorzieningen. Gelet hierop is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat de gastenkamers naar aard en inrichting geen woningen zijn en ook niet bestemd zijn om als zodanig te worden gebruikt. Dit betekent dat de uitzonderingsbepaling van artikel 3.45, lid 1, letter c, Wet IB 2001 niet van toepassing is en belanghebbende recht heeft op toepassing van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek ter zake van de investeringen in de B&B. Dat de gehele onroerende zaak, dus het B&B-gedeelte inclusief de woning van belanghebbende en zijn gezin, in het kader van de Wet WOZ is aangemerkt als woonhuis en dat het hoofdkarakter van de onroerende zaak dat van woonhuis is, doet aan dat oordeel niet af. De objectafbakening voor de Wet WOZ is namelijk niet bepalend voor de kwalificatie voor de Wet IB 2001. Bovendien dient de beantwoording van de onder 4.2 vermelde vraag plaats te vinden op het niveau van de (gastenkamers in de) B&B en niet, zoals de inspecteur kennelijk voorstaat, op het niveau van de gehele onroerende zaak. Het betoog van de inspecteur faalt. De rechtbank heeft de aanslag IB/PVV 2017 en de daarbij behorende belastingrentebeschikking terecht verminderd.
Tussenconclusie
4.4. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.5. De griffier heft van de inspecteur een griffierecht van € 548, omdat het hof de uitspraak van de rechtbank bevestigt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.6. Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door de inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
4.7. Het hof stelt deze tegemoetkoming op 1 (punt) x € 875 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 875. Aangezien sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), zal het hof de proceskostenvergoeding bij helfte verdelen tussen belanghebbende en zijn echtgenote.
4.8. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Bpb heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 548;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 437,50.
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, voorzitter, I. Reijngoud en J. Wessels, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2024.