Vaststellen beschikkingen invorderingsrente duurde te lang; geen rechtsgevolgen
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24 augustus 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(45)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur
- Recent(1)
Samenvatting
De Ontvanger heeft met dagtekening 12 mei 2020 twee beschikkingen invorderingsrente vastgesteld in verband met een aanslag erfbelasting. Na bezwaar is de totaal verschuldigde invorderingsrente verminderd met € 11.929 tot € 165.411.
In beroep is tussen partijen niet in geschil dat de invorderingsrente juist is berekend overeenkomstig de relevante wettelijke bepalingen.
X (belanghebbende) stelt tevergeefs dat de beschikkingen niet kwalificeren als voor bezwaar vatbare beschikkingen in de zin van artikel 30, lid 1, IW 1990. Het beroep van X is op dit punt ongegrond.
Voor zover X stelt dat sprake is van een schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, slaagt het op één onderdeel.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de Ontvanger aan het eind van het traject de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Op 20 augustus 2018 heeft X de nog openstaande schuld voldaan terwijl de Ontvanger pas op 12 mei 2020 de beschikkingen heeft afgegeven. Pas toen kon X rechtsmiddelen aanwenden. Het vaststellen van de beschikkingen heeft te lang geduurd. Dit leidt er niet toe dat de in rekening gebrachte invorderingsrente wordt verminderd. Reden hiervoor is dat de invorderingsrente juist is berekend overeenkomstig de relevante wettelijke bepalingen en dat X geen rentenadeel heeft belopen omdat er na betaling geen invorderingsrente meer wordt berekend. De Rechtbank constateert voorts dat de Ontvanger voor de bezwaarfase al een (aanzienlijk) hogere proceskostenvergoeding heeft toegekend dan te doen gebruikelijk. De Rechtbank ziet daarom aanleiding om het alleen bij de constatering van de schending te laten en zal met toepassing van artikel 6:22 Awb aan het gesignaleerde gebrek voorbijgaan. Wel bestaat er recht op een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 augustus 2022 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats, belanghebbende, (gemachtigde: mr. N.H.A. Kampschreur),
en
De ontvanger van de belastingdienst, de ontvanger.
1. Inleiding
1.1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de ontvanger van 8 april 2021.
1.2. De ontvanger heeft met dagtekening 12 mei 2020 twee beschikkingen invorderingsrente vastgesteld in verband met de aanslag erfbelasting met aanslagnummer [aanslagnummer] . De eerste beschikking invorderingsrente houdt verband met een betaling van de aanslag erfbelasting op 28 november 2017 (hierna: de eerste beschikking invorderingsrente). De tweede beschikking invorderingsrente houdt verband met een betaling van de aanslag erfbelasting op 20 augustus 2018 (hierna: de tweede beschikking invorderingsrente).
1.3.De ontvanger heeft de tegen de beschikkingen gemaakte bezwaren gegrond verklaard en is gedeeltelijk tegemoet gekomen aan de bezwaren van belanghebbende.
1.4. De rechtbank heeft het beroep op 10 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en zijn gemachtigde, ter bijstand ondersteund door [A] , en namens de ontvanger, [ontvanger] en [ontvanger] en [ontvanger] .
1.5. De rechtbank heeft geconstateerd dat de griffie van de rechtbank bij ontvangst van het beroepschrift een zaaknummer te weinig heeft aangemaakt. Het beroep van belanghebbende ziet immers op twee beschikkingen invorderingsrente. De griffie van de rechtbank heeft daarom na afloop van de zitting een extra zaaknummer (22/4022) aangemaakt. Het zaaknummer 21/2157 wordt geacht betrekking te hebben op de eerste beschikking invorderingsrente en het zaaknummer 22/4022 wordt geacht betrekking te hebben op de tweede beschikking invorderingsrente.
2. Feiten
2.1. De inspecteur van de belastingdienst (hierna: de inspecteur) heeft aan belanghebbende met dagtekening 7 augustus 2012 een aanslag erfbelasting met aanslagnummer [aanslagnummer] opgelegd naar een bedrag van € 1.592.721 (hierna: de aanslag erfbelasting).
2.2. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft de aanslag erfbelasting bij uitspraak op bezwaar van 17 maart 2015 verminderd tot een bedrag aan belasting van € 924.005. De aanslag erfbelasting is in een beroepsprocedure bij deze rechtbank verder verminderd tot een bedrag aan belasting van € 868.116. Het oordeel van de rechtbank is in hoger beroep door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch bevestigd. De inspecteur heeft de aanslag erfbelasting bij beschikking met dagtekening 20 februari 2018 dienovereenkomstig verminderd.
2.3. Belanghebbende heeft op 24 mei 2013 ter zake van de aanslag erfbelasting een bedrag van € 125.000 betaald aan de Belastingdienst. Op 26 oktober 2017 heeft belanghebbende ter zake van de aanslag erfbelasting een bedrag van € 743.116 betaald aan de Belastingdienst.
2.4. De ontvanger van de Belastingdienst heeft bij e-mailbericht van 13 augustus 2018 belanghebbende, op diens verzoek, voor zover hier van belang het volgende bericht:
2.5. Belanghebbende heeft vervolgens op 20 augustus 2018 een bedrag van € 177.479 betaald aan de Belastingdienst.
2.6. Belanghebbende heeft na de betalingen geen kennisgevingen ontvangen waarin is vermeld welk bedrag van die betaling aan de invorderingsrente is toegerekend. Belanghebbende heeft de ontvanger bij e-mail van 16 oktober 2018 en bij e-mail van 4 december 2018 verzocht om de invorderingsrente bij beschikking vast te stellen.
2.7. De ontvanger heeft op 12 mei 2020 beschikkingen vastgesteld. In de eerste beschikking is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
In de tweede beschikking is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
2.8. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikkingen. De ontvanger is gedeeltelijk tegemoet gekomen aan de bezwaren omdat in de beschikkingen een kortere periode is weergegeven waarover invorderingsrente is berekend dan de periode waarover daadwerkelijk invorderingsrente is berekend. De ontvanger heeft de invorderingsrente beperkt tot de periode 2 november 2011 tot 28 november 2017 (eerste beschikking) respectievelijk 20 augustus 2018 (tweede beschikking) en de totaal verschuldigde invorderingsrente verminderd met € 11.929 tot € 165.411.
3. Beoordeling door de rechtbank
3.1. De rechtbank beoordeelt of de beschikkingen invorderingsrente, zoals deze luiden na uitspraken op bezwaar, terecht en tot het juiste bedrag zijn vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.2. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de beschikkingen invorderingsrente terecht en tot het juiste bedrag vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.3. Belanghebbende heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de beschikkingen niet kwalificeren als voor bezwaar vatbare beschikkingen in de zin van artikel 30, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 omdat de onderbouwing van de in rekening gebrachte invorderingsrente in de beschikkingen ontbreekt. Belanghebbende verbindt daaraan – naar de rechtbank begrijpt – de conclusie dat er daarom geen sprake is van een geformaliseerde schuld en de reeds betaalde invorderingsrente aan hem moet worden terugbetaald. Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de ontvanger zijn recht op inning van de invorderingsrente heeft verspeeld, dan wel dat de bij beschikkingen in rekening gebrachte invorderingsrente moet worden verminderd tot nihil of een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag. Ter onderbouwing van het subsidiaire standpunt voert belanghebbende – in de kern en zakelijk weergegeven – aan: dat een gedeelte van de vordering van invorderingsrente is verjaard, dat de belastingdienst de bezwaartrajecten onredelijk lang heeft vertraagd, de communicatie met de ontvanger stroef verliep en de informatieverstrekking vanuit de zijde van de ontvanger zeer gebrekkig was, de ontvanger pas in de uitspraak op bezwaar de berekening van de verschuldigde invorderingsrente heeft verstrekt, en de ontvanger lange tijd en ondanks herhaaldelijk verzoek daartoe vanuit belanghebbende geen beschikkingen invorderingsrente heeft vastgesteld. Belanghebbende betoogt dat daarmee de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden. Verder heeft belanghebbende ter zitting nog toegelicht dat hij reeds binnen de betalingstermijn van de aanslag erfbelasting beschikte over voldoende financiële middelen om de op de aanslag erfbelasting verschuldigde belasting te voldoen, maar dat hij binnen de betalingstermijn geen groter bedrag wilde betalen dan € 125.000, zijnde zijn deel van het destijds naar zijn mening verschuldigde bedrag op de aanslag erfbelasting, in verband met de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aanslag erfbelasting en de zeer beperkte verhaalsmogelijkheden op zijn zuster. Volgens belanghebbende dienen, alle argumenten in samenhang bezien, te leiden tot de conclusie die hij aan zijn subsidiaire standpunt verbindt. Tot slot heeft belanghebbende nog aanspraak gemaakt op vergoeding van invorderingsrente over de gestelde teveel betaalde invorderingsrente van € 11.929.
3.4. De ontvanger stelt zich op het standpunt dat de beschikkingen kwalificeren als voor bezwaar vatbare beschikkingen in de zin van artikel 30, eerste lid, van de Invorderingswet 1990. Verder stelt de ontvanger zich op het standpunt dat hij zijn recht op inning van de invorderingsrente niet heeft verspeeld en er geen aanleiding bestaat tot vermindering van de in rekening gebrachte invorderingsrente.
3.5. Tussen partijen is niet in geschil dat de invorderingsrente juist is berekend overeenkomstig de relevante wettelijke bepalingen.
3.6. De rechtbank overweegt als volgt.
3.6.1. Of sprake is van een beschikking moet worden beoordeeld aan de hand van de definitie daarvan in artikel 1:3 van de Awb. Artikel 1:3 van de Awb vereist niet dat de beschikkingen waar het hier om gaat, een exacte berekening van de in rekening gebrachte invorderingsrente bevatten, zoals belanghebbende betoogt. Voldoende is dat de beschikking vermeld welk bedrag van de betaling op de aanslag erfbelasting aan invorderingsrente is toegerekend. Uit de stukken van 12 mei 2020 blijkt dat de ontvanger schriftelijke overzichten heeft verstrekt waarmee hij bekend heeft gemaakt welke bedragen aan invorderingsrente zijn afgeboekt op de door belanghebbende verrichte betalingen op 28 november 2017 en 20 augustus 2018. Deze bescheiden zijn dus voor bezwaar vatbare beschikkingen – wat ook overigens op de beschikkingen vermeld staat inclusief rechtsmiddelenverwijzing – in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Het primaire standpunt van belanghebbende slaagt daarom niet.
3.6.2. Voor zover het subsidiaire standpunt van belanghebbende zo moet worden begrepen dat een gedeelte van de invorderingsrente is verjaard en de invorderingsrente daarom moet worden verminderd, faalt het eveneens. De rechtbank stelt voorop dat de invorderingsrente behoort bij de belastingaanslag waarop zij betrekking heeft en dat de invorderingsrente verjaart als de belastingaanslag, waarop zij is gebaseerd, in verband met verjaring niet meer invorderbaar is. Belanghebbende heeft ook desgevraagd ter zitting zijn betoog op dit punt niet onderbouwd met een verwijzing naar een wetsartikel waaruit de verjaring zou blijken. Het is de rechtbank niet gebleken dat er sprake zou zijn van verjaring van de aanslag erfbelasting gelet op de aanzienlijke periode – meer dan vijf jaren – waarin uitstel van betaling is verleend, hetgeen de verjaringstermijn verlengt. Daarbij heeft de rechtbank buiten beschouwing kunnen laten de handelingen van de ontvanger welke mogelijk nog als stuitingshandelingen kwalificeren. Het gelijk is aan de ontvanger.
3.6.3. Voor zover het subsidiaire standpunt van belanghebbende luidt dat sprake is van een schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, slaagt het op één onderdeel zoals hieronder uiteen is gezet. De overige stellingen van belanghebbende op dit punt volgt de rechtbank niet.
3.6.4. De ontvanger heeft ter zitting verklaard dat het eind van het invorderingstraject geen schoonheidsprijs verdient. De rechtbank is van oordeel dat de ontvanger aan het eind van het traject de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Op 20 augustus 2018 heeft belanghebbende de nog openstaande schuld voldaan. Op 16 oktober 2018 heeft belanghebbende aan de ontvanger laten weten graag de beschikking te ontvangen zodat hij daartegen op kan komen omdat hij het niet eens is met de invorderingsrente. Dat verzoek heeft belanghebbende later nogmaals herhaald. Eerst op 12 mei 2020 heeft de ontvanger de beschikkingen afgegeven. Pas toen kon belanghebbende rechtsmiddelen aanwenden. Het vaststellen van de beschikkingen heeft te lang geduurd: de ontvanger had deze in redelijkheid veel eerder moeten en kunnen afgeven. Daaraan doet niet af, zoals de ontvanger heeft aangevoerd, dat de wet geen termijn stelt voor het vaststellen van een beschikking invorderingsrente.
3.6.5. De geconstateerde schending leidt niet tot het door belanghebbende beoogde rechtsgevolg dat de in rekening gebrachte invorderingsrente wordt verminderd en de invorderingsrente aan hem dient te worden terugbetaald. Daartoe ziet de rechtbank geen aanleiding ook gelet op het feit dat tussen partijen niet in geschil is dat de invorderingsrente juist is berekend overeenkomstig de relevante wettelijke bepalingen. Belanghebbende heeft daarnaast – in tegenstelling tot hetgeen belanghebbende lijkt te stellen - geen rentenadeel belopen door dit handelen van de ontvanger, omdat er na betaling geen invorderingsrente meer wordt berekend. Wel zou dit aanleiding kunnen zijn voor een hogere proceskostenvergoeding ten behoeve van de bezwaarfase, de gemachtigde heeft immers in de periode gelegen tussen de betaling en het verkrijgen van de beschikkingen, (enige) extra werkzaamheden moeten verrichten om de beschikkingen te verkrijgen. De rechtbank constateert dat de ontvanger voor de bezwaarfase al een (aanzienlijk) hogere proceskostenvergoeding heeft toegekend dan te doen gebruikelijk. De rechtbank ziet daarom aanleiding om het alleen bij de constatering van de schending te laten en zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb aan het gesignaleerde gebrek voorbijgaan.
3.6.6. De rechtbank ziet in het overige dat belanghebbende heeft aangevoerd ook geen aanleiding om te concluderen tot vermindering van de in rekening gebrachte invorderingsrente. De rechtbank is voorts niet bevoegd – zoals belanghebbende heeft verzocht - om op grond van redelijkheid en billijkheid een juiste wetstoepassing achterwege te laten.
3.6.7. Belanghebbende heeft voorts nog aanspraak gemaakt op vergoeding van invorderingsrente over de teveel betaalde invorderingsrente van € 11.929. Uitsluitend de ontvanger is bevoegd om op de voet van artikel 30, eerste lid, van de Invorderingswet bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen of en in hoeverre invorderingsrente wordt vergoed. Pas daarna kan de belastingrechter aan de beoordeling van die beschikking over invorderingsrente toekomen. Een dergelijke beschikking ligt hier niet voor, zodat de rechtbank niet bevoegd is om daarover te oordelen.
4. Conclusie en gevolgen
4.1. De beroepen zijn gegrond in verband met de gesignaleerde schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Dit leidt niet tot vermindering van de in rekening gebrachte invorderingsrente, omdat de rechtbank de schending met toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft gepasseerd. Wel bestaat er recht op een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase.
4.2. De rechtbank stelt de te vergoeden kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op de voet van het Besluit vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759, en een wegingsfactor 1). Voor vergoeding van de kosten van de bezwaarfase bestaat geen aanleiding omdat die kosten in de bezwaarfase reeds zijn vergoed. Verder krijgt belanghebbende het door hem betaalde griffierecht van € 49 vergoed.
5. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven;
- verklaart zich onbevoegd ten aanzien van het verzoek van belanghebbende om vergoeding van invorderingsrente;
- veroordeelt de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.518;
- gelast dat de ontvanger het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 49 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 24 augustus 2022 door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.