Namens zeven belanghebbenden is aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van bevroren garnalen. De garnalen zijn aangegeven onder Taric-code 0306 17 92 90 en met vermelding van de oorsprong Bangladesh. Bij het doen van de aangifte is verzocht om toepassing van een preferentiële tariefmaatregel voor goederen van oorsprong uit Bangladesh. Bij de aangiften is telkens een formulier A (hierna: Form A) overgelegd. Na een onderzoek naar de Forms A die zijn afgegeven voor garnalen, zijn aan de belanghebbenden utb’s uitgereikt. Reden hiervoor is dat de overgelegde Forms A valselijk waren opgemaakt door de exporteurs.
In geschil is of belanghebbenden op grond van artikel 116, lid 1, onderdeel d jo. artikel 120 DWU in aanmerking komen voor terugbetaling van de geheven douanerechten.
Hof Amsterdam stelt voorop dat in casu niet het met ingang van 1 mei 2016 van toepassing geworden artikel 120 DWU van toepassing is, maar artikel 239 CDW.
Belanghebbenden zijn volgens het Hof niet geslaagd in de op hen rustende bewijslast dat sprake is van een bijzondere situatie als bedoeld in artikel 239 CDW.
Het Hof is overigens met Rechtbank Noord-Holland van oordeel dat geen sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid aan de zijde van belanghebbenden. De enkele omstandigheid dat zij hun leveranciers onder druk (zouden) hebben gezet om op tijd te leveren, waardoor deze zich gedwongen voelden om over te gaan tot vervalsing van Forms A, is – wat daar verder ook van zij – onvoldoende om de conclusie te kunnen dragen dat belanghebbenden klaarblijkelijke nalatigheid kan worden verweten. Tot gegrondverklaring van het hoger beroep kan dit oordeel evenwel niet leiden, omdat niet is voldaan aan de (cumulatieve) voorwaarde dat sprake moet zijn van een bijzondere situatie.
De Hoge Raad heeft op 20 december 2024 het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO.
BRON
Arrest in de zaak van X bv (hierna: belanghebbende) tegen
1. de Staatssecretaris van Financiën
2. de Staat (de MINISTER VAN JUSITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 11 januari 2022, nrs. 20/00194 tot en met 20/00200, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA 18/2913 tot en met HAA 18/2919) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op een verzoek om terugbetaling van douanerechten.
1. Geding in cassatie
1.1. Belanghebbende, vertegenwoordigd door B.J.B. Boersma, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
1.2. Belanghebbende heeft op 18 mei 2022 verzocht om de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade in het geval de cassatieprocedure dusdanig lang duurt dat daarmee spanning en frustratie bij belanghebbende wordt verondersteld. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft schriftelijk gereageerd op het hiervoor bedoelde verzoek en zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
1.3. Het Hof heeft de namens zeven rechtspersonen, onder wie belanghebbende, gelijktijdig bij één geschrift ingestelde hoger beroepen tegen de uitspraak van de Rechtbank gevoegd behandeld en voor de afdoening van het geding volstaan met het doen van één uitspraak.
Tegen de uitspraak van het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende namens zes rechtspersonen, onder wie belanghebbende, telkens bij afzonderlijk geschrift, beroep in cassatie ingesteld. De griffier van de Hoge Raad heeft na ontvangst van de zes beroepschriften de cassatieberoepen van deze zes rechtspersonen op 17 februari 2022 voor gevoegde behandeling geregistreerd onder één zaaknummer, te weten 22/00724.
1.4. De Hoge Raad heeft bij de behandeling van de cassatieberoepen besloten tot splitsing op de voet van artikel 8:14, lid 1, Awb en het geding van belanghebbende onder een nieuw zaaknummer (24/04154) verder te behandelen. De gedingen van de vijf andere rechtspersonen namens wie beroep in cassatie is ingesteld, worden respectievelijk behandeld onder de zaaknummers 22/00724, 24/0149, 24/04150, 24/04151 en 24/04152.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure
3.1. Belanghebbende heeft de Hoge Raad verzocht om bij overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep, de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade.
3.2. In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 17 februari 2022. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment waarop de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert een overschrijding op van de redelijke termijn van meer dan zes maanden maar niet meer dan twaalf maanden. Aan belanghebbende komt daarom een vergoeding van immateriële schade toe van € 1.000.
4. Proceskosten
4.1. Het door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie wordt ongegrond verklaard, zodat er geen aanleiding is om de Staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten.
4.2.1. In de omstandigheid dat aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure wordt toegekend, vindt de Hoge Raad aanleiding om de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) te veroordelen in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 22/00724, 24/04149, 24/04150, 24/04151, 24/04152 en 24/04154 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
4.2.2. Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand neemt de Hoge Raad in een geval als dit tot uitgangspunt dat i) een verzoek om schadevergoeding een proceshandeling is waaraan 1 punt wordt toegekend, en ii) op een dergelijk verzoek van toepassing is wegingsfactor 0,25 (zeer licht) zoals voorzien in de bijlage bij het Besluit.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond,
veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan belanghebbende van de aan de cassatieprocedure toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 1.000, en
veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op een zesde van € 329, oftewel € 54,84, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2024.