In deze btw-zaak is in de eerste plaats in geschil of het hoger beroep van X (belanghebbende) tijdig is ingediend. Dat is volgens Hof Den Bosch het geval.
Het Hof merkt hierbij het volgende op. De uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 augustus 2022 is op 27 september 2022 openbaar gemaakt, dus bijna twee maanden nadat de uitspraak is gedaan en aan partijen is bekendgemaakt door het verzenden van een afschrift aan hen. De handelwijze van de Rechtbank is volgens het Hof strijdig met artikel 8:78 Awb. Het Hof verbindt hieraan echter – in afwijking van de vaste rechtspraak van de ABRvS – geen gevolgen anders dan de constatering ervan, aangezien partijen niet door deze handelwijze zijn benadeeld. Partijen hebben kennis kunnen nemen van de uitspraak en X heeft daartegen tijdig hoger beroep kunnen instellen.
Het Hof oordeelt dat de aftrek van voorbelasting met betrekking tot facturen voor de bouw van een weekendverblijf in België van € 4.492 terecht is gecorrigeerd.
X heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in de jaren 2016 tot en met 2019 het voornemen had om het weekendverblijf te gaan gebruiken voor belaste handelingen, zoals de verhuur daarvan, dan wel voor handelingen waarvoor recht op aftrek zou ontstaan wanneer zij binnen Nederland zouden plaatsvinden.
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 29 juli 2022, nummer BRE 21/1278, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd over de periode 1 mei 2016 tot en met 31 december 2019. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en bij beschikking een vergrijpboete opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ten aanzien van de boete gegrond verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens belanghebbende [persoon] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2 Feiten
2.1.
Belanghebbende is ondernemer in de zin van artikel 7 Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). De activiteiten van belanghebbende bestaan, onder meer, uit werkzaamheden op het gebied van grond-, weg- en waterbouw.
2.2.
Uit het uittreksel van het handelsregister van de Kamer van Koophandel volgt dat [A LTD] , gevestigd in [vestigingsplaats 2] (Verenigd Koninkrijk), beherend vennoot is van belanghebbende en dat [persoon] (hierna: [persoon] ) de enige gevolmachtigde is van belanghebbende. [Stichting] (hierna: de Stichting) houdt de aandelen in [A LTD] . [persoon] is oprichter en enig bestuurder van de Stichting, gevestigd op hetzelfde adres als dat van belanghebbende. De werkzaamheden voor en namens belanghebbende worden uitgevoerd door [persoon] . [persoon] heeft geen vast woonadres.
2.3.
De Stichting is eigenaar van een perceel grond in [plaats 1] (België). Het college van burgemeester en schepen van [plaats 1] heeft op 27 februari 2017 een vergunning gegeven voor de bouw van een weekendverblijf (vakantiewoning) op het perceel. In de vergunning is als aanvrager vermeld “ [belanghebbende] - de heer [persoon] [voornaam] ”.
2.4.
De inspecteur heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de periode 1 mei 2016 tot en met 31 december 2019. De bevindingen van het boekenonderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 27 mei 2020 (hierna: het rapport).
2.5.
Het rapport vermeldt over de correctie ten aanzien van ‘Weekendverblijf [plaats 1] ’ het volgende:
“[Belanghebbende] heeft sinds 2016 investeringen gedaan en kosten gemaakt voor het bouwen van een weekendverblijf in [plaats 1] (België). Een deel van de totaal in aftrek gebrachte voorbelasting heeft betrekking op de betreffende bouw en inrichting van het weekendverblijf.
[ [persoon] ] verklaart tijdens het inleidend gesprek dat hij het weekendverblijf na gereedkomen gaat verkopen of verhuren. Om objectieve gegevens waaruit blijkt dat het weekendverblijf gebruikt gaat worden voor het verrichten van belaste prestaties is verzocht in de e-mail van 30 december 2019. De gevraagde gegevens zijn niet overgelegd. Daarnaast is er in 2017 een onderzoek geweest naar de aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal 2016. Het onderzoek heeft geleid tot een correctie van voorbelasting op een architectenfactuur. De architectenkosten zijn rechtstreeks toegerekend aan de bouw van het weekendverblijf en aangemerkt als een privé-transactie. Met deze correctie is [ [persoon] ] akkoord gegaan.
Indien exploitatie van het weekendverblijf na voltooiing plaats gaat vinden dient [belanghebbende] zich te melden bij de Belgische Belastingdienst. Als de vennootschap wordt aangemerkt als ondernemer voor de omzetbelasting voor de exploitatie in België zal eventuele verschuldigdheid van omzetbelasting en aftrek van voorbelasting onder de Belgische wetgeving vallen.
De in Nederland verschuldigde omzetbelasting die tot nu toe op facturen aan [belanghebbende] is vermeld als voorbelasting kan door [belanghebbende] niet in aftrek worden gebracht op haar omzetbelastingaangifte en wordt gecorrigeerd door middel van een naheffingsaanslag.
Eventuele op facturen vermelde Nederlandse voorbelasting kan na registratie in België als Belgisch ondernemer in [plaats 2] worden teruggevraagd.
(…)
Uit de locatie van de verhuurde onroerende zaak en de wijze van exploitatie volgt dat de voorbelasting die toe te rekenen is aan de bouw en exploitatie van het weekendverblijf ten onrechte in aftrek is gebracht als voorbelasting en nageheven zal worden.
De naheffingsaanslag is opgelegd naar een bedrag van € 12.819. Tevens is bij beschikking € 755 belastingrente in rekening gebracht en bij beschikking een boete van € 3.204.
2.7.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard, de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 6.925 en de vergrijpboete en de belastingrente dienovereenkomstig verminderd tot respectievelijk € 1.731 en € 363. De correctie ter zake van het weekendverblijf te [plaats 1] is daarbij verminderd tot € 4.492, te weten € 1.515,54 aan voorbelasting voor 2017, € 400,01 voor 2018 en € 2.577,08 voor 2019.
2.8.
Belanghebbende heeft in de bezwaarfase een advertentie overgelegd van 25 december 2020 waarin het weekendverblijf te huur werd aangeboden op [website] .be en de reactie op de advertentie van [naam] .
2.9.
Bij het beroepschrift in eerste aanleg heeft belanghebbende een huurovereenkomst van 24 december 2016 ter zake van het perceel te [plaats 1] overgelegd. In de overeenkomst is het volgende vermeld:
“VERHUURDER
[de Stichting]
(…)
Huurder
[Belanghebbende]
(…)
Huurobject
Bekaf komplex recreatiegrond voor weekend verblijf te [plaats 1] (…)
Verhuurder enhuurder komen als volgt overeen.
Aanvang huur overeenkomst van af 1-1-2017 tot en met 1-1-2026
Duur 9 jaar.
Huur overeenkomst kan na de overeengekomen periode verlengt worden.
Op de huurovereenkomst is Belgisch recht van toepassing.
Huurder heeft het recht om een weekend verblijf te bouwen volgens afgegeven bouwvergunning.
Huurder heeft het recht om de gebouwde vakantiewoning te verhuren en/of te verkopen inclusief de grond vanverhuurder .
Bij verkoop zal de opbrengst evenredig worden verdeeld tussenhuurder enverhuurder .
Huurder heeft het recht vanverhuurder om als bouwheer op te treden bij de realisatie van (on)roerend goed.
Verhuurder doet nadrukkelijk afstand van het recht van natrekking en aanzien van de te bouwen onroerende goederen.
De huurprijs van het perceel bedraagd € 3000 per jaar.
De huurprijs kan geïndexeerd worden
De huurprijs is onderling verrekenbaar tussenhuurder enverhuurder
2.10.
Belanghebbende heeft verder in de beroepsfase drie facturen overgelegd van de Stichting aan belanghebbende met een factuurdatum van 20 december 2019, 20 december 2019 en 5 september 2020 waarin aan belanghebbende een huur in rekening is gebracht van € 5.000 voor 2017 tot augustus 2018, een huur van € 6.000 voor september 2018 tot september 2020 en een huur van € 9.600 voor oktober 2020 tot december 2024.
2.11.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar gegrond verklaard, de vergrijpboete vernietigd, het beroep voor het overige ongegrond verklaard en bepaald dat de inspecteur het griffierecht van € 360 aan belanghebbende moet vergoeden.
2.12.
In de uitspraak van de rechtbank is het volgende vermeld:
“Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier, op 29 juli 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www. rechtspraak.nl.
[volgt handtekening van de rechter en de mededeling dat de griffier verhinderd is de uitspraak mede te ondertekenen.]
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 4 augustus 2022
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), (…).”
2.13.
De site www.rechtspraak.nl vermeldt – voor zover van belang – het volgende:
“Datum uitspraak 04-08-2022
Datum publicatie 27-09-2022”
2.14.
De griffier van het hof heeft de griffier van de rechtbank gevraagd op welke wijze de rechtbank uitspraak in het openbaar doet, bijvoorbeeld door het op een openbare zitting uitspreken van de uitspraak of door publicatie op rechtspraak.nl. De griffier van de rechtbank heeft naar aanleiding van deze vragen van de griffier van het hof bevestigd dat de uitspraak van 4 augustus 2022 openbaar is gemaakt door publicatie van de uitspraak op 27 september 2022 op www.rechtspraak.nl en, naar het hof begrijpt, niet op andere wijze, bijvoorbeeld door op een openbare zitting van 4 augustus 2022 de uitspraak uit te spreken.
3 Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
a. Is het hoger beroep tijdig ingediend?
b. Is de naheffingsaanslag omzetbelasting naar het juiste bedrag opgelegd?Specifiek gaat het daarbij om de vraag of de aftrek van voorbelasting met betrekking tot de facturen voor de bouw van de vakantiewoning in [plaats 1] (België) van € 4.492 terecht is gecorrigeerd.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4 Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vraag a: Ontvankelijkheid hoger beroep
4.1.
De inspecteur betwist de tijdigheid van het hogerberoepschrift.
4.2.
De termijn voor het indienen van een hogerberoepschrift bedraagt ingevolge artikel 6:7 in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zes weken. Artikel 6:8, lid 1, Awb bepaalt dat de termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Aangezien blijkens de uitspraak van de rechtbank (een afschrift van) de uitspraak op 4 augustus 2022 naar partijen is verzonden, is de termijn aangevangen op 5 augustus 2022.
4.3.
Ingevolge artikel 6:9 Awb in verbinding met artikel 6:24 Awb, is het hogerberoep-schrift tijdig ingediend indien het vóór het einde van de termijn is ontvangen, met dien verstande dat bij verzending per post een beroepschrift tijdig is ingediend indien het vóór het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Dit brengt mee dat het hogerberoepschrift van belanghebbende tijdig is ingediend indien dit uiterlijk op 15 september 2022 is ontvangen dan wel, indien het later is ontvangen, vóór het einde van de termijn ter post is bezorgd en uiterlijk op 22 september 2022 is ontvangen.
4.4.
Het hogerberoepschrift is op 13 september 2022 ontvangen door de rechtbank, die het vervolgens op 13 september 2022 heeft doorgestuurd naar het hof. Het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan, in dit geval de rechtbank, is beslissend voor de vraag of het hogerberoepschrift tijdig is ingediend, behoudens in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Gesteld noch gebleken is dat hiervan sprake is. Aangezien het hogerberoepschrift vóór het verstrijken van de termijn is ingediend, is het tijdig.
4.5.
Het hof merkt hierbij nog het volgende op. Artikel 8:78 Awb bepaalt dat de uitspraak in het openbaar dient te geschieden. Blijkens de informatie op www.rechtspraak.nl en de informatie die de griffier van de rechtbank desgevraagd aan het hof heeft verstrekt, is de uitspraak van 4 augustus 2022 op 27 september 2022 openbaar gemaakt, dus bijna twee maanden nadat de uitspraak is gedaan en aan partijen is bekendgemaakt.
4.6.
Uit de parlementaire geschiedenis bij de wet waarin het burgerlijk en het bestuursprocesrecht onder meer ten aanzien van de openbaarmaking van uitspraken – door wijziging van artikel 8:78 Awb – zijn geüniformeerd, volgt dat de openbaarheid van de uitspraak een fundamenteel beginsel is. Dat beginsel is in verschillende mensenrechtenverdragen neergelegd , evenals in artikel 121 Grondwet. Dit beginsel van openbaarheid strekt er onder meer toe de burger te vrijwaren van tegen hem gewezen geheime vonnissen. Uit jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over artikel 6, lid 1, EVRM kan worden afgeleid dat het beginsel van openbaarheid ook van belang is voor het behoud van vertrouwen in de rechterlijke macht, de controle van de rechterlijke macht door het publiek en het waarborgen van het recht op een eerlijk proces. In de parlementaire geschiedenis is verder vermeld dat er doorgaans geen publieke belangstelling was voor openbaarmakingszittingen, dat de mensenrechtenverdragen ook niet vereisen dat uitspraken in het openbaar worden uitgesproken, dat andere wijzen van openbaarmaking eveneens toelaatbaar zijn, en dat het internet nieuwe kansen biedt om aan de openbaarheid van de uitspraak een meer eigentijdse invulling te geven. Daarbij werd gedacht om op www.rechtspraak.nl per gerecht dagelijks een lijst van gedane uitspraken te plaatsen, waarbij de uitspraakdatum en het zaaknummer van iedere uitspraak zouden worden vermeld. Uitdrukkelijk is in de parlementaire geschiedenis vermeld dat de openbaarheid van de uitspraak daarbij een gegeven is en blijft.
4.7.
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) heeft in dit kader overwogen dat het uitgangspunt bij elke vorm van openbaarmaking is dat eenieder toegang kan verkrijgen tot de volledige tekst van uitspraken en dat het daarom niet voldoende is dat een uitspraak alleen aan de bij de procedure betrokken partijen wordt bekendgemaakt. Ook niet bij een procedure betrokken partijen (dat wil zeggen: belangstellenden) moeten op eenvoudige wijze kennis kunnen nemen van de tekst van rechterlijke uitspraken. Het vereiste van openbaarmaking leidt er volgens de ABRvS toe dat de openbaarmaking van de rechterlijke beslissing in ieder geval niet later kan plaatsvinden dan op de dag van de bekendmaking van die beslissing door verzending van een afschrift ervan aan partijen als bedoeld in artikel 8:79, lid 1, Awb. Ook het hof is van oordeel dat een uitspraak die op een latere datum openbaar is gemaakt dan de datum waarop de uitspraak aan partijen is bekendgemaakt, onverenigbaar is met het bepaalde in artikel 8:78 Awb. In het bijzonder omdat niet bij een procedure betrokken partijen (dat wil zeggen: belangstellenden) op die manier pas veel later kennis kunnen nemen van de gedane uitspraak en aldus het publiek niet op adequate wijze controle kan uitoefenen op de rechterlijke macht.
4.8.
Dat wat hiervoor is overwogen leidt ertoe dat de handelwijze van de rechtbank om de uitspraak openbaar te maken (geruime tijd) nadat de uitspraak is bekendgemaakt aan partijen door het verzenden van een afschrift ervan aan hen, in strijd is met artikel 8:78 Awb. Het hof zal hieraan echter – in afwijking van de vaste rechtspraak van de ABRvS - geen gevolgen verbinden anders dan de constatering ervan, aangezien partijen niet door deze handelwijze zijn benadeeld. Partijen hebben kennis kunnen nemen van de uitspraak en belanghebbende heeft daartegen tijdig hoger beroep kunnen instellen.
4.9.
Belanghebbende moet in het ingestelde hoger beroep worden ontvangen.
Vraag b: correctie voorbelasting
4.10.
Belanghebbende stelt sinds 2016 van de Stichting een perceel grond te huren in [plaats 1] waarop zij een weekendverblijf aan het bouwen is. Belanghebbende heeft de Nederlandse omzetbelasting die drukt op de ter zake van de bouw van het weekendverblijf afgenomen prestaties, als voorbelasting in aftrek gebracht. Volgens belanghebbende terecht, omdat zij op grond van de huurovereenkomst van 24 december 2016 de beschikkingsmacht heeft over het weekendverblijf en omdat het weekendverblijf inmiddels in gebruik is genomen als kantoorruimte voor de met haar activiteiten gemoeide (administratieve) werkzaamheden en voor de opslag van materialen die nodig zijn voor de uitoefening van haar werkzaamheden. Verder zijn er op het buitenterrein auto’s en/of bouwmachines gestald die nodig zijn om de met omzetbelasting belaste prestaties van belanghebbende te kunnen uitvoeren. Belanghebbende verzoekt het hof de naheffingsaanslag daarom te verminderen met het bedrag van € 4.492. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft belanghebbende aangevoerd dat de bouw van het weekendverblijf inmiddels is afgerond, dat alleen het terrein eromheen nog moet worden ingericht met een toegangsweg en een tuin en dat het nog steeds haar bedoeling is om het weekendverblijf te verhuren. Belanghebbende heeft verder aangevoerd dat de gemeente [plaats 1] permanente bewoning niet toestaat, zodat [persoon] niet in het weekendverblijf kan wonen.
4.11.
De inspecteur heeft aangevoerd dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de jaren 2016 tot en met 2019 voornemens was om het weekendverblijf te gaan gebruiken voor met omzetbelasting belaste handelingen, dan wel voor handelingen waarvoor recht op aftrek zou ontstaan wanneer zij binnen Nederland zouden plaatsvinden. De inspecteur heeft daarvoor het volgende aangevoerd:
1. Tijdens het deelonderzoek naar de omzetbelasting-aangifte over het 4e kwartaal 2016 zijn eerdere kosten ten aanzien van het weekendverblijf benoemd als een privétransactie (zie 2.5).
2. Belanghebbende heeft zowel tijdens het boekenonderzoek als in de bezwaarfase zeer weinig informatie verstrekt over het weekendverblijf in België:
a. In onderdeel 2 van het controlerapport zijn 16 vragen opgenomen die belanghebbende op dat moment niet beantwoord had.
b. In de bezwaarfase verklaarde belanghebbende dat de afspraken met de Stichting mondeling waren gemaakt. Bij haar beroepschrift heeft belanghebbende als bijlage een huurovereenkomst meegestuurd die zou zijn ondertekend op 24 december 2016. Gelet op de eerdere uitlatingen betwist de inspecteur dat de huurovereenkomst in 2016 is opgemaakt.
c. In de administratie van belanghebbende zijn geen huurfacturen aangetroffen en ook in de bezwaarfase zijn door belanghebbende geen huurfacturen overgelegd. De enige huurfactuur die in de administratie van belanghebbende is aangetroffen is een factuur van belanghebbende aan de Stichting voor de huur van de grond. Pas bij haar beroepschrift heeft belanghebbende huurfacturen met factuurdatums in 2019 en 2020 meegestuurd. De inspecteur betwist dat die facturen zijn gemaakt op de vermelde factuurdatums.
3. Belanghebbende is, in tegenstelling tot de Stichting, niet geregistreerd als belastingplichtige voor de omzetbelasting in België. Ook bij vrijgestelde verhuur moet men zich in België, net als in Nederland, registreren als belastingplichtige voor de omzetbelasting. Dit wijst erop dat belanghebbende niet voornemens is om het weekendverblijf te gaan verhuren.
4. De enige bestuurder van belanghebbende, [ [persoon] ], stelt zelf dak- en thuisloos te zijn. De inspecteur acht het niet onwaarschijnlijk dat [ [persoon] ] het weekendverblijf gebruikt of zal gebruiken om, al dan niet in het weekend, te overnachten. De omstandigheid dat de gemeente permanente bewoning niet toestaat zegt niets over het feitelijke gebruik.
5. Belanghebbende heeft pas in de bezwaarfase een advertentie laten zien op [website] .be van 25 december 2020 waarop het weekendverblijf te huur werd aangeboden, alsmede een e-mail van ' [naam] ' die hier op 26 december 2020 op reageerde. Of het weekendverblijf daadwerkelijk verhuurd is geweest, is niet bekend.
6. Bij haar beroepschrift in hoger beroep heeft belanghebbende een aantal zeer onduidelijke foto's meegestuurd waaruit zou moeten blijken dat het weekendverblijf inmiddels in 2022 wordt gebruikt als kantoor en voor stalling c.q. opslag van roerende zaken van belanghebbende. Onduidelijk is ook waar bijvoorbeeld de slaapkamer in het weekendverblijf voor wordt gebruikt. Zodoende is onduidelijk of en in hoeverre het weekendverblijf wordt gebruikt voor belaste doeleinden van belanghebbende, alsmede of en in hoeverre het weekendverblijf wordt gebruikt voor andere dan bedrijfsdoeleinden.
4.12.
Artikel 15 Wet OB, luidt – voor zover belang – als volgt:
“1. De in artikel 2 bedoelde belasting welke de ondernemer in aftrek brengt, is:
a. de belasting welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur;
(...)
een en ander voor zover de goederen en de diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen.
(...)
Indien een onroerende zaak deel uitmaakt van het vermogen van het bedrijf van een ondernemer en door de ondernemer zowel voor de activiteiten van het bedrijf als voor zijn privégebruik of voor het privégebruik van zijn personeel, of, meer in het algemeen, voor andere dan bedrijfsdoeleinden wordt gebruikt, is de belasting over de uitgaven in verband met deze onroerende zaak slechts aftrekbaar, overeenkomstig de in dit artikel vervatte beginselen, naar evenredigheid van het gebruik ervan voor de bedrijfsactiviteiten van de ondernemer.
(…)
2. De ondernemer brengt eveneens in aftrek de belasting, bedoeld in het eerste lid, voorzover de goederen en diensten door de ondernemer worden gebruikt voor:
a. handelingen door de als zodanig handelende ondernemer buiten Nederland verricht, waarvoor recht op aftrek zou ontstaan wanneer zij binnen Nederland zouden plaatsvinden;
(…)
3. (...)
4. De aftrek van belasting vindt plaats overeenkomstig de bestemming van de goederen en diensten op het tijdstip waarop de belasting aan de ondernemer in rekening wordt gebracht dan wel op het tijdstip waarop de belasting wordt verschuldigd. (...)”
4.13.
Tijdens het onderzoek ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat de bouw van het weekendverblijf een langdurig project is, aangezien de werkzaamheden (alleen) ter hand worden genomen als er – bijvoorbeeld door slechte weersomstandigheden – niet aan opdrachten van derden kan worden gewerkt. Verder heeft het geen zin om te adverteren voor de verhuur van het weekendverblijf als dat nog niet klaar is, aldus belanghebbende. Het is aan belanghebbende om feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting daarvan, aannemelijk te maken, op grond waarvan de conclusie kan worden getrokken dat zij in de jaren 2016 tot en met 2019 het voornemen had om het weekendverblijf te gaan gebruiken voor belaste handelingen, zoals de verhuur daarvan, dan wel voor handelingen waarvoor recht op aftrek zou ontstaan wanneer zij binnen Nederland zouden plaatsvinden. Belanghebbende heeft, mede gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de inspecteur, geen dan wel onvoldoende objectieve feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit dit voornemen blijkt. Aan de advertentie op [website] .be van 25 december 2020 kent het hof geen gewicht toe, aangezien de bouw van het weekendverblijf op dat moment – volgens de informatie die belanghebbende tijdens het onderzoek ter zitting heeft gegeven – nog niet klaar was en het verblijf dus ook niet voor verhuur beschikbaar was en belanghebbende bovendien niet heeft gereageerd op een vraag van een potentiële gegadigde ( [naam] ) over de huur van het verblijf.
4.14.
Het hof neemt verder voor zijn oordeel in aanmerking dat belanghebbende ook de onduidelijkheid over de bevoegdheid van belanghebbende om rechtshandelingen te verrichten ten aanzien van het weekendverblijf niet heeft weggenomen. De Stichting zou volgens de overgelegde huurovereenkomst van 24 december 2016 het perceel waarop het weekendverblijf wordt gebouwd, aan belanghebbende verhuren. Belanghebbende heeft in een e-mail van 11 januari 2021 echter verklaard dat de Stichting mondeling met haar is overeengekomen dat belanghebbende het weekendverblijf op het perceel mag bouwen, dat het weekendverblijf eigendom blijft van belanghebbende en dat belanghebbende de grond kaal en schoon oplevert zoals zij die heeft ontvangen van de Stichting. In beroep heeft belanghebbende de huurovereenkomst overgelegd, waarin een bepaling is opgenomen dat de Stichting afstand doet van het recht op natrekking ten aanzien van het te bouwen weekendverblijf. Belanghebbende heeft echter geen bewijs geleverd dat een opstalrecht ten behoeve van belanghebbende op het weekendverblijf is gevestigd. Tijdens het boekenonderzoek zijn in de administratie van belanghebbende geen facturen aangetroffen ter zake van de verhuur van het perceel door de Stichting aan belanghebbende. De enige factuur die is aangetroffen is een factuur van belanghebbende aan de Stichting. Uit de drie in de beroepsfase overgelegde facturen van de Stichting aan belanghebbende volgt dat aan belanghebbende over de periode vanaf 2017 tot december 2024 een huursom van € 20.600 in rekening is gebracht, welke bedrag afwijkt van de huurprijs van € 3.000 per jaar die in de huurovereenkomst is opgenomen. Deze onduidelijkheden ten aanzien van de rechtsverhouding tussen de Stichting, belanghebbende en [persoon] , komen voor rekening en risico van belanghebbende, zodat belanghebbende de onduidelijkheid over de bevoegdheid van belanghebbende om rechtshandelingen te verrichten ten aanzien van het weekendverblijf niet heeft weggenomen.
4.15.
Al wat hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat belanghebbende de aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting ter zake van de aanschaf van bouwmaterialen ten behoeve van de bouw van het weekendverblijf in [plaats 1] (België) niet in aftrek kan brengen als voorbelasting. De omzetbelasting-correcties van in totaal (€ 1.515 + € 400 + € 2.577 =) € 4.492 zijn terecht en tot de juiste bedragen vastgesteld.
Tussenconclusie
4.16.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.17.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5 Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door I. Reijngoud, voorzitter, P. Fortuin en J. Wessels, in tegenwoordigheid van E. Royakkers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 september 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De uitspraak is ondertekend door de griffier, en door P. Fortuin, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
De griffier, De oudste raadsheer,
E. Royakkers P. Fortuin
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl .
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (ziewww.hogeraad.nl ).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.