Uitspraak op het hoger beroep van appellante, wonend in woonplaats, appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 oktober 2023 in zaak nr. 23/1282 in het geding tussen
appellante
en
de Belastingdienst/Toeslagen (nu en hierna: de Dienst Toeslagen).
Procesverloop
Bij besluit van 5 augustus 2022 heeft de Dienst Toeslagen de zorgtoeslag van [appellante] over het jaar 2019 definitief berekend en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 13 januari 2023 heeft de Dienst Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 oktober 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Dienst Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2024, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de Dienst Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
Overwegingen
1. [gemachtigde] is de toeslagpartner van [appellante]. In geschil is of het pensioen dat hij van de Europese Commissie ontvangt, onderdeel van het zogenoemde toetsingsinkomen is. Daarnaast is in geschil of [appellante] een beroep op het vertrouwensbeginsel kan doen.
Achtergrond van het geschil
2. Aan het besluit van 5 augustus 2022 is ten grondslag gelegd dat [gemachtigde] in het toeslagjaar 2019 onder meer een zogenoemd Niet in Nederland belastbaar inkomen (hierna: NiNbi) van € 75.806,00 had en dat het (gezamenlijke) toetsingsinkomen daardoor hoger is dan het maximale inkomen dat voor dat jaar aanspraak geeft op zorgtoeslag.
Hoger beroep
3. De gronden die [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder rechtsoverwegingen 5.1 tot en met 6.2 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
In die overwegingen heeft de rechtbank onder meer uiteengezet dat op grond van artikel 8, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) het NiNbi mede als toetsingsinkomen in aanmerking wordt genomen en dat artikel 12 van het Protocol (nr. 7) betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie zich daar niet tegen verzet. De Afdeling voegt daaraan toe dat, anders dan [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd, de memorie van toelichting bij artikel 19 van de Awir (Kamerstukken II 2004/2005, 29764, nr. 3, p. 50 en 51) niet tot een ander oordeel kan leiden. Dat, zoals in deze toelichting is vermeld, de beslistermijn voor het toekennen van een tegemoetkoming in de in artikel 19 bedoelde gevallen wordt gekoppeld aan het moment waarop de aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld, wil niet zeggen dat de Dienst Toeslagen - in strijd met artikel 8, tweede lid, van de Awir - bij het vaststellen van het toetsingsinkomen geen rekening had mogen houden met het NiNbi.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. De Dienst Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.