Geen verplichting om invorderingsrente te betalen over teruggaaf btw
Rechtbank Gelderland, 3 juli 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(1)
- Jurisprudentie(43)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(2)
- Recent(3)
- Kennisgroepstandpunt(3)
Samenvatting
De gemeente Dinkelland (belanghebbende; hierna X) heeft voor de jaren 2012 tot en met 2016 opgaven ingediend en bijdragen uit het Btw-compensatiefonds (BCF) ontvangen.
Na door X berekende correcties heeft de Inspecteur het recht op een bijdrage uit het BCF voor voornoemde jaren op gecorrigeerde bedragen vastgesteld. Hij heeft op basis hiervan teruggaven van omzetbelasting verleend en belastingrente vastgesteld.
De correcties hebben enerzijds betrekking op vergissingen in de administratie van X. Anderzijds houden de correcties verband met een herberekening van het vanaf 2016 toegepaste mengpercentage op basis van een nieuwe methodiek.
In geschil is of X op grond van artikel 28c IW 1990 recht heeft op vergoeding van invorderingsrente over de door de Inspecteur verleende teruggaven omzetbelasting.
Rechtbank Gelderland vroeg zich af of het terugbetaalde bedrag in strijd met het Unierecht is geheven. Zij heeft prejudiciële vragen gesteld die door het HvJ op 22 februari 2024 (C-674/22, ECLI:EU:C:2024:147, NLF 2024/0556, met noot van Vetter) zijn beantwoord.
In deze einduitspraak komt de Rechtbank tot het oordeel dat geen sprake is van eerder in strijd met het Unierecht geheven omzetbelasting en dat de Ontvanger daarom terecht het verzoek om vergoeding van invorderingsrente heeft afgewezen. Uit het antwoord van het HvJ volgt dat het Unierecht niet de verplichting oplegt rente te vergoeden in verband met een teruggaaf van omzetbelasting, nu de teruggaaf het gevolg is van fouten in de boekhouding van X zelf. Ook zover de teruggaven betrekking hebben op de toepassing van de gewijzigde verdeelsleutel, bestaat er geen verplichting tot het vergoeden van invorderingsrente. De Rechtbank is van oordeel dat de verdeelsleutel onder de uitsluitende verantwoordelijkheid van X is vastgesteld.
BRON
Uitspraak van de meervoudige belastingkamer van ... in de zaak tussen
Gemeente Dinkelland, in plaats, belanghebbende gemachtigde: naam gemachtigde),
en
de ontvanger van de Belastingdienst, kantoor Zwolle, de ontvanger.
Inleiding
Voor het procesverloop tot 26 oktober 2022 verwijst de rechtbank naar de beslissing van die datum.
In die beslissing heeft de rechtbank prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ). Bij arrest van 22 februari 2024 heeft het HvJ de prejudiciële vragen beantwoord.
Bij brief van 28 februari 2024 heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het arrest van het HvJ. Hierbij is tevens aan partijen meegedeeld dat de zetelsamenstelling van de meervoudige kamer is gewijzigd. Beide partijen hebben schriftelijk gereageerd.
Met instemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat een nadere zitting achterwege kan blijven. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
Feiten
1. Bij beschikkingen van 1 juli 2020 heeft de inspecteur teruggaven van omzetbelasting verleend en belastingrente vastgesteld voor de volgende bedragen:
Jaar |
Teruggaaf |
Belastingrente |
|
2012 |
€ 30.530 |
€ 3.068 |
|
2013 |
€ 19.155 |
€ 2.055 |
|
2014 |
€ 231.139 |
€ 24.787 |
|
2015 |
€ 218.445 |
€ 23.425 |
|
2016 |
€ 206.674 |
€ 22.163 |
2. Naar aanleiding van deze teruggaven heeft belanghebbende de ontvanger verzocht om vergoeding van invorderingsrente op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (IW).
3. Voor een uiteenzetting van de overige feiten verwijst de rechtbank naar de punten 4. tot en met 18. van haar beslissing van 26 oktober 2022. In aanvulling hierop stelt de rechtbank nog de volgende feiten vast.
4. De inspecteur heeft bij belanghebbende een onderzoek uitgevoerd met als doel een oordeel te vormen over de werking van de fiscale processen in de organisatie van belanghebbende. Van het onderzoek is met datum 27 januari 2020 een conceptrapport opgemaakt. In paragraaf 4.1.2.1 van het conceptrapport is onder meer het volgende vermeld:
Beoordeling door de rechtbank
5. In geschil is of belanghebbende op grond van artikel 28c van de IW recht heeft op vergoeding van invorderingsrente over de door de inspecteur verleende teruggaven omzetbelasting voor de jaren 2012 tot en met 2016.
6. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat recht op vergoeding van invorderingsrente bestaat vanaf de dag van voldoening.
7. De ontvanger heeft zich op het standpunt gesteld dat geen recht bestaat op vergoeding van invorderingsrente. De ontvanger heeft daarvoor aangevoerd dat geen sprake is van omzetbelasting die eerder is geheven, omdat de teruggaven uitsluitend betrekking hebben op aan belanghebbende terug te geven voorbelasting. Voor zover daar wel sprake van is, is volgens de ontvanger geen sprake van een situatie waarin de omzetbelasting in strijd met het Unierecht is geheven.
8. De rechtbank komt tot het oordeel dat geen sprake is van eerder in strijd met het Unierecht geheven omzetbelasting en dat de ontvanger daarom terecht het verzoek om vergoeding van invorderingsrechte heeft afgewezen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De prejudiciële vragen en het antwoord van het HvJ
9. De rechtbank heeft de volgende prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ:
1. Dient de rechtsregel, dat vertragingsrente moet worden vergoed omdat recht bestaat op teruggaaf van in strijd met het Unierecht geheven belasting, aldus te worden uitgelegd dat, ingeval aan een belastingplichtige een teruggaaf van omzetbelasting is verleend, aan die belastingplichtige vertragingsrente moet worden vergoed, in de situatie dat:
a. de teruggaaf het gevolg is van vergissingen in de administratie van de belastingplichtige, zoals omschreven in deze uitspraak, en waarvan de inspecteur geen enkel verwijt kan worden gemaakt;
b. de teruggaaf het gevolg is van een herberekening van de verdeelsleutel voor de aftrek van omzetbelasting op algemene kosten, onder de omstandigheden zoals omschreven in deze uitspraak?
2. Als vraag 1. bevestigend wordt beantwoord, vanaf welke dag bestaat in die gevallen recht op vergoeding van vertragingsrente?
10. Het HvJ heeft voor recht verklaard:
Teruggaaf van eerder geheven omzetbelasting
11. De rechtbank heeft in haar beslissing van 26 oktober 2022 geoordeeld dat in de onderhavige situatie sprake is van omzetbelasting die eerder is geheven en dat de omstandigheid dat verleende teruggaven hoofdzakelijk betrekking hebben op ten onrechte eerder niet geclaimde voorbelasting daar niet aan afdoet. De rechtbank ziet in de overwegingen van het HvJ een bevestiging van dit oordeel. Het HvJ heeft in het arrest van 22 februari 2024 namelijk overwogen dat een btw-bedrag dat wordt geheven omdat de belastingplichtige zijn recht op aftrek niet heeft uitgeoefend, een ‘geheven’ bedrag is.
De administratieve vergissingen
12. Uit het antwoord van het HvJ volgt dat het Unierecht niet de verplichting oplegt rente te vergoeden in verband met een teruggaaf van omzetbelasting, voor zover die teruggaaf het gevolg is van fouten in de boekhouding van de belastingplichtige.
12. Het staat vast dat een deel van de teruggaven omzetbelasting het gevolg is van administratieve fouten van belanghebbende zelf, waar de inspecteur in het geheel niet bij betrokken is. Ter zake hiervan bestaat geen verplichting tot het vergoeden van invorderingsrente.
Herberekening van de verdeelsleutel
14. Uit het antwoord van het HvJ volgt dat het Unierecht niet de verplichting oplegt rente te vergoeden in verband met een teruggaaf van omzetbelasting, voor zover die teruggaaf het gevolg is van een wijziging van een verdeelsleutel die ertoe dient de omvang van de aftrekbare omzetbelasting vast te stellen en die onder de uitsluitende verantwoordelijkheid van de belastingplichtige is vastgesteld. Partijen verschillen van mening of daarvan in dit geval sprake is.
15. Belanghebbende heeft in haar reactie op het arrest van het HvJ gesteld dat de verdeelsleutel niet onder haar uitsluitende verantwoordelijkheid is vastgesteld. Zij heeft daarbij verwezen naar de hiervoor aangehaalde passage uit het conceptrapport van 27 januari 2020. Hieruit volgt dat het oorspronkelijke mengpercentage is vastgesteld in overleg met de Belastingdienst en dus niet onder haar uitsluitende verantwoordelijkheid.
16. De ontvanger heeft zich daarentegen op het standpunt gesteld dat de verdeelsleutel wel onder uitsluitende verantwoordelijkheid van belanghebbende is vastgesteld.
17. De rechtbank oordeelt als volgt.
18. Bij algemene kosten heeft belanghebbende deels recht op aftrek van omzetbelasting op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968 en deels recht op een bijdrage uit het Btw-compensatiefonds (BCF). Om de omvang van het recht op aftrek en het recht op een bijdrage uit het BCF vast te stellen, past belanghebbende een verdeelsleutel toe. Deze verdeelsleutel is aanvankelijk berekend op basis van een methodiek waarvoor de administratie van belanghebbende als grondslag diende. Deze methodiek ging uit van de geboekte kosten in de administratie en kon in de regel daarom alleen worden gebaseerd op de definitieve gegevens na afloop van een kalenderjaar. Met de inspecteur heeft belanghebbende in 2013 afgestemd dat de verdeelsleutel, die voor dat jaar neerkwam op 97,3% te compenseren omzetbelasting en 0,4% in aftrek te brengen omzetbelasting, gedurende een aantal jaren kon worden toegepast. Bij brief van 29 september 2017 heeft belanghebbende aan de inspecteur te kennen gegeven dat deze verdeelsleutel op grond van gewijzigde boekhoudkundige regels en een wijziging in de (fiscale behandeling van) activiteiten niet langer passend was.
19. Mede gelet op de brief van 29 september 2017 acht de rechtbank het aannemelijk dat het initiatief voor het afstemmen van de oorspronkelijke verdeelsleutel bij belanghebbende lag, en dat zij de methodiek en de berekening van de percentages aan de inspecteur heeft voorgelegd. Dat in het conceptrapport van 27 januari 2020 is vermeld dat de percentages zijn overeengekomen, leest de rechtbank aldus dat de inspecteur akkoord is gegaan met de destijds toegepaste methodiek en de percentages, ook voor de jaren na 2013. Belanghebbende heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur enige invloed heeft gehad op de berekening. Zij heeft geen stukken ingebracht die inzicht geven in het afstemmingstraject met de inspecteur en dus ook niet in hoeverre de inspecteur aanpassingen heeft gedaan. In de overwegingen van het HvJ in het arrest van 22 februari 2024 ligt besloten dat de enkele omstandigheid dat overleg heeft plaatsgevonden met de inspecteur, niet met zich brengt dat de verdeelsleutel niet onder de uitsluitende verantwoordelijkheid van belanghebbende is vastgesteld. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat de verdeelsleutel onder de uitsluitende verantwoordelijkheid van belanghebbende is vastgesteld.
20. Met inachtneming van het arrest van het HvJ van 22 februari 2024 komt de rechtbank tot de slotsom dat ook voor zover de teruggaven betrekking hebben op de toepassing van de gewijzigde verdeelsleutel, er geen verplichting bestaat tot het vergoeden van invorderingsrente.
Rentevergoeding voor spiegelbeeldcorrecties?
21. Belanghebbende heeft in haar reactie op het arrest van het HvJ van 22 februari 2024 verzocht om een extra vergoeding van rente en daarbij verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 18 november 2022, naar artikel 30ia van de AWR in combinatie met artikel 31bis, eerste lid, letter d, van de Uitvoeringsregeling AWR 1994 over de zogenoemde spiegelbeeldcorrecties en naar rechtsoverweging 59 van het arrest van het HvJ van 22 februari 2024.
22. De rechtbank stelt voorop dat in deze zaak de afwijzende beslissing van de ontvanger op het verzoek van belanghebbende om vergoeding van invorderingsrente aan de orde is gesteld. Daarbij is het volgende van belang.
23. Belanghebbende heeft bij brief van 29 september 2017 bezwaar gemaakt tegen de voldoening van omzetbelasting op aangifte voor de tijdvakken die zijn gelegen in de jaren 2012 tot en met 2016. De inspecteur heeft deze bezwaren niet-ontvankelijk verklaard omdat deze buiten de bezwaartermijn waren ingediend. De inspecteur is vervolgens ambtshalve overgegaan tot het verlenen van teruggaven en het vergoeden van belastingrente.
24. De vergoeding van belastingrente door de inspecteur vloeit voort uit de omstandigheid dat de behandeling van het verzoek langer dan acht weken in beslag heeft genomen. Dit is in overeenstemming met de door het HvJ geformuleerde rechtsregel dat een teruggaaf binnen een redelijke termijn moet worden verleend en, als dit niet gebeurt, rente moet worden vergoed. Deze rechtsregel heeft het HvJ herhaald in rechtsoverweging 59 van het arrest van 22 februari 2024, waar belanghebbende naar verwijst. Ook de vergoeding van belastingrente door de inspecteur heeft dus niet in strijd met het Unierecht plaatsgevonden. In zoverre was er geen aanleiding voor de ontvanger om over te gaan tot het vergoeden van invorderingsrente.
25. Vanwege het gesloten rechtsmiddelenstelsel kon belanghebbende geen bezwaar en beroep instellen tegen de ambtshalve beslissing van de inspecteur. Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende hiertegen wel bezwaar (en beroep) zou hebben ingesteld. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de inspecteur, op grond van artikel 30ia van de AWR of enig rechtsbeginsel, over zou moeten gaan tot het vergoeden van extra (belasting)rente, kan de rechtbank daar dus geen oordeel over geven.
Conclusie en gevolgen
26. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van invorderingsrente. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, mr. W.W. Monteiro en mr. J.A.L. Heldens, rechters, in aanwezigheid van mr. L. Ketner, griffier.
Metadata
Formeel belastingrecht