Direct naar content gaan

Samenvatting

Aan X (belanghebbende) zijn in december 2004 door zijn werkgever A onvoorwaardelijk optierechten toegekend. Die toekenning heeft geleid tot het genieten van loon waarover A op dat moment loonheffing heeft ingehouden. Tussen partijen is niet in geschil dat het overgangsrecht van artikel 36 Wet LB 1964 van toepassing is zodat artikel 10a Wet LB 1964 zoals dat gold tot 1 januari 2005 op X van toepassing blijft. De arbeidsovereenkomst tussen X en A is op 15 juni 2005 ontbonden. Het civielrechtelijke uitoefenmoment van de optierechten heeft op 6 juni 2005 plaatsgevonden. De daadwerkelijke uitbetaling van het optievoordeel heeft echter pas in 2012 plaatsgevonden nadat verschillende civielrechtelijke procedures zijn gevoerd.

In geschil is of het optievoordeel in 2012 terecht en niet tot een te hoog bedrag in de heffing van IB/PVV is betrokken.

Hof Den Bosch oordeelt dat het voordeel in 2012 is genoten op grond van artikel 10a, lid 3, Wet LB 1964 (tekst 2004). Gelet op de weigerachtige houding van de werkgever was het voordeel niet inbaar in een eerder jaar. Het voordeel was pas inbaar in 2012 nadat Rechtbank Amsterdam oordeelde dat A een vergoeding verschuldigd was tot een bedrag van € 4.698.150 en dat vonnis bij voorraad uitvoerbaar was.

Met betrekking tot de hoogte van het voordeel heeft Rechtbank Zeeland-West-Brabant overwogen dat niet moet worden uitgegaan van de waardestijging tussen het moment van toekenning en het moment van uitoefening, maar dat de wetgever heeft beoogd het hele optievoordeel in twee stappen te belasten. Het Hof acht dit oordeel juist.

In casu heeft de Inspecteur verzuimd rekening te houden met het reeds in 2004 in aanmerking genomen loon in verband met de toekenning van het optierecht. Dit betekent dat het belastbaar inkomen uit werk en woning moet worden verminderd met € 39.467. Gelet hierop is het hoger beroep gegrond.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO (20/00711)

Als optie-uitoefening en moment van leveren van de aandelen ver uit elkaar liggen Snelle (en dure) spijt

Iets meer dan zes weken nadat de werknemer bij de werkgever in dienst is getreden (geen exacte datum bekend, het Hof spreekt over 23 of 26 december 2004, de Rechtbank noemt ook beide data), laat de werkgever (op 8 februari 2005) weten af te willen zien van verdere samenwerking. De arbeidsovereenkomst wordt uiteindelijk op 15 juni 2005 ontbonden, nog geen half jaar nadat partijen de overeenkomst met elkaar zijn aangegaan. Het lijkt erop dat de werkgever de werknemer erg graag wilde inlijven doordat hij hem – ter gelegenheid van zijn indiensttreding in 2004 – onvoorwaardelijk optierechten op 6.000 aandelen toekent. Ter zake van de toekenning wordt een bedrag van € 39.467 tot het loon van de werknemer gerekend; dit is een bedrag van € 6,58 per optie. 

De verhoudingen tussen partijen is in die zes weken blijkbaar behoorlijk verzuurd. Als gezegd geeft de werkgever begin februari aan niet verder te willen met de werknemer en de werknemer op zijn beurt oefent op 6 juni 2005, net voordat zijn dienstbetrekking wordt beëindigd, alle aan hem toegekende opties uit. De werkgever weigert vervolgens aan de uitoefening mee te werken en levert de werknemer niet de aandelen die corresponderen met de uitgeoefende opties. Dit leidt tot verschillende procedures tussen werkgever en werknemer.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2012
Instantie
Hof Den Bosch
Datum instantie
15 januari 2020
Rolnummer
19/00226
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2020:136
Auteur(s)
mr. J.J.F. Stormmesand
Meijburg & Co
NLF-nummer
NLF 2020/0657
Aflevering
19 maart 2020
Judoreg
NFB3109
bwbr0002471&artikel=10a&lid=1,bwbr0002471&artikel=10a&lid=3,bwbr0002471&artikel=10a&lid=3,bwbr0002471&artikel=36,bwbr0002471&artikel=36

Naar de bovenkant van de pagina