Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(11)
- Jurisprudentie(121)
- Commentaar NLFiscaal(5)
- Literatuur(48)
- Recent(21)
- Kennisgroepstandpunt(12)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(1)
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft op 4 september 2008 een geldlening verstrekt van € 1.103.460 aan A (Ltd.), gevestigd in het VK. Als zekerheid voor deze lening is door A aan X een eerste recht van hypotheek verstrekt op onroerende zaken. Per 20 februari 2012 is A wegens opheffing uitgeschreven uit het Handelsregister.
In geschil is de waardering van de vordering op A in box 3 (aanslag IB/PVV 2015).
X bepleit waardering op nihil. De Inspecteur heeft de vordering na bezwaar gewaardeerd op € 772.442, zijnde 70% van de nominale waarde, en hiervan 50% toegerekend aan X.
Volgens Rechtbank Den Haag heeft de Inspecteur er terecht op gewezen dat X het eerste recht van hypotheek heeft op de onroerende zaken, waardoor hij zich kan verhalen op de onroerende zaken. Dat A niet meer bestaat, doet daarbij niet ter zake. De Inspecteur heeft met een correctie van 30% op de nominale waarde van de vordering in voldoende mate rekening gehouden met eventuele waardeverminderende omstandigheden bij de uitoefening van het recht van parate executie door X als hypotheekhouder. X heeft niet aannemelijk gemaakt dat de vordering op A op een lager bedrag, laat staan op nihil moet worden gewaardeerd.
Hetgeen X in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Hof Den Haag bevestigt het oordeel van de Rechtbank.
BRON
Uitspraak van 29 oktober 2020 in het geding tussen:
X te Z, belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur, op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 5 februari 2020, nr. SGR19/5518.
Overwegingen
1. Belanghebbende heeft voor het jaar 2015 aangifte voor de inkomstenbelasting en de premies volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.112 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 24.291. Belanghebbende is een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.655 - een verhoging is toegepast van € 36.767 wegens niet aangegeven looninkomsten - en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 68.429 - de rendementsgrondslag is verhoogd met € 1.103.460 - en is bij beschikking € 624 aan belastingrente berekend. Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag, onder handhaving van het belastbare inkomen uit werk en woning, verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 39.739, de beschikking belastingrente dienovereenkomstig gewijzigd en belanghebbende een proceskostenvergoeding van € 254 toegekend.
2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank. Een griffierecht van € 47 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 131 is geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Naar aanleiding van de aan de Inspecteur gerichte schriftelijke reacties van belanghebbende op het verweerschrift in hoger beroep heeft de Inspecteur gereageerd bij aan belanghebbende doorgezonden brief van 8 oktober 2020 met 1) afschriften van de e-mail van belanghebbende van 7 oktober 2020 met 5 bijlagen en met 2) afschriften van drie andere documenten en bij aan belanghebbende doorgezonden brief van 13 oktober 2020 met een afschrift van de e-mail van belanghebbende van 12 oktober 2020 met 1 bijlage.
4. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 22 oktober 2020. Partijen zijn verschenen.
5.1. De feiten die bij de Rechtbank hebben voorgelegen:
5.2. Deels ter aanvulling op en deels - zo lijkt het - ter vervanging van die feiten, geeft de Inspecteur, mede aan de hand van het strafvonnis van de rechtbank Rotterdam van 22 mei 2019, nr. 10/750154-15, een uitvoerige feitelijke en fiscale uiteenzetting van de onroerende zaken [adres 1] te [woonplaats 1] , [adres 2] te [woonplaats 2] , [adres 3] te [woonplaats 3] en [adres 4] te [woonplaats 3] , door hem gekwalificeerd als "Bezittingen behorende tot de rendementsgrondslag", neemt hij het standpunt in dat "de aanslag eerder te laag dan te hoog is opgelegd" en concludeert hij op basis van de analyse:
5.3. Uit het strafvonnis van de rechtbank Rotterdam:
6. De Rechtbank heeft overwogen:
7. In hoger beroep spitst het geschil zich toe, net als bij de Rechtbank, op de fiscale waardering met betrekking tot de in geding zijnde onroerende zaken, in het bijzonder [adres 1] . Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
8. Het Hof is van oordeel, of nu wordt uitgegaan van de feiten die bij de Rechtbank hebben voorgelegen dan wel van de feiten die de Inspecteur in hoger beroep niet of nauwelijks weersproken - belanghebbende heeft het op de zitting, daarnaar gevraagd, gelaten bij de opmerking dat de door de Rechtbank vastgestelde feiten voor de beoordeling van het waarderingsgeschil toereikend zijn en dat hij niet veel verschil ziet tussen die feiten en de door de Inspecteur in hoger beroep aangedragen feiten, zodat die geen invloed hebben op het beeld - en, in het bijzonder gelet op het strafvonnis van de rechtbank Rotterdam, geloofwaardig heeft aangedragen, dat uit de beschikbare gegevens over de (financiële gang van zaken rond de) in geding zijnde onroerende zaken, in het licht van de relevante regelgeving, feiten en omstandigheden zijn te putten die tot geen andere conclusie leiden, de op zich rechtens juiste en begrijpelijke overwegingen van de Rechtbank en de niet of nauwelijks weersproken en zorgvuldig en alleszins overtuigend uiteengezette conclusies van de Inspecteur volgend, dan dat de aanslag in elk geval niet, waar het gaat om de omvang van de in aanmerking genomen rendementsgrondslag, tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Belanghebbende heeft, ook in hoger beroep, niets aangevoerd of ingebracht dat een andere conclusie rechtvaardigt. De door belanghebbende op de zitting gemaakte verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 juli 2020, nummers LEE 19/3871, 20/529 en 20/530, met betrekking tot het bij het vaststellen van de rendementsgrondslag rekening houden met een vordering die ten grondslag ligt aan een door de officier van justitie gelegd beslag, treft geen doel, reeds omdat de Inspecteur onweersproken en terecht, de overweging van de Rechtbank volgend, heeft gesteld dat de afweging zoals die door de rechtbank Noord-Nederland is gemaakt, zo al juist, in elk geval niet voor het onderhavige jaar 2015 van toepassing is. Het Hof ziet al met al geen reden het onderzoek voor het bij (een van) partijen inwinnen van nadere informatie te heropenen. Het gelijk is aan de zijde van de Inspecteur.
9. Nu belanghebbende voor het overige geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd dan wel, tegenover de betwisting door de Inspecteur, aannemelijk heeft gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat met de aanslag of met het bevestigen van de uitspraak van de Inspecteur enig rechtsbeginsel is geschonden dan wel dat anderszins de uitspraak van de Rechtbank niet in stand kan blijven, is het hoger beroep ongegrond.
10. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 29 oktober 2020, met de nodige coronabeperkingen, in het openbaar uitgesproken.