Meerderjarige medebewoner zonder geldige verblijfstitel; geen recht op huurtoeslag
undefined, 8 februari 2023
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(45)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur
- Recent(1)
Samenvatting
Van 20 maart 2020 tot 19 augustus 2021 stond Y als meerderjarige op hetzelfde adres ingeschreven als X (belanghebbende). Y had in deze periode geen geldige verblijfstitel. Hij is in april 2021 meerderjarig geworden. Dit heeft ertoe geleid dat het voorschot huurtoeslag van X over de maanden mei tot en met augustus 2021 is herzien naar € 0, omdat is gebleken dat X in deze periode een meerderjarige medebewoner had, die niet beschikte over een geldige verblijfstitel, waardoor zij geen recht had op huurtoeslag (artikel 9, lid 3, Awir).
Het herzien van de huurtoeslag is in dit geval niet in strijd met het non-discriminatiebeginsel, oordeelt Rechtbank Den Haag. X heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van zeer bijzondere omstandigheden die meebrengen dat het onthouden van huurtoeslag aan X in strijd is met artikel 14 jo. artikel 8 EVRM. Evenmin is sprake van strijd met het evenredigheidsbeginsel.
De Rechtbank stelt vast dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat er een belangenafweging is gemaakt. Daarom is in zoverre sprake van een motiveringsgebrek. De Rechtbank passeert dit gebrek omdat de Belastingdienst/Toeslagen in het verweerschrift alsnog een belangenafweging heeft gemaakt. Hij heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat de situatie van X geen bijzondere omstandigheid betreft om van terugvordering af te zien of het terug te vorderen bedrag te matigen.
Vanwege het motiveringsgebrek wordt de Belastingdienst/Toeslagen wel veroordeeld in de proceskosten van X tot een bedrag van € 1.674 en dient hij het griffierecht aan X te vergoeden.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 februari 2023 in de zaak tussen
eiseres, uit woonplaats, eiseres (gemachtigde: E.C. Gelok),
en
Belastingdienst/Toeslagen, verweerder (gemachtigden: A en B).
Procesverloop
Bij besluit van 23 juli 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder het voorschot huurtoeslag herzien naar € 0,-.
Bij besluit van 26 april 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres, gericht tegen de verlaging en terugvordering van het voorschot huurtoeslag 2021, ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 11 januari 2023 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 23 januari 2023 op zitting behandeld. Eiseres was hierbij aanwezig, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
Waar gaat deze zaak over?
1. Bij beschikking van 28 december 2020 is aan eiseres een voorschot huurtoeslag voor het jaar 2021 verleend van € 3.780,-. Verweerder heeft het voorschot huurtoeslag over de maanden mei tot en met augustus 2021 herzien naar € 0,-, omdat is gebleken dat eiseres in deze periode een meerderjarige medebewoner had, die niet beschikte over een geldige verblijfstitel, waardoor eiseres geen recht had op huurtoeslag.
Als gevolg van de herziening moet eiseres het teveel ontvangen voorschot aan huurtoeslag terugbetalen, in totaal € 3.780,-.
Wat vindt eiseres in beroep?
2. Eiseres voert aan dat het herzien van huurtoeslag in haar geval in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel. Het onderscheid dat wordt gemaakt tussen aanvragers met een medebewoner die rechtmatig in Nederland verblijft en een medebewoner die onrechtmatig verblijft in Nederland, is niet gerechtvaardigd. Verweerder had moeten afwijken van de wetgeving en aan eiseres de huurtoeslag moeten toekennen. Subsidiair voert eiseres aan dat verweerder de terugvordering had moeten matigen tot nihil. Zij was er niet van op de hoogte dat de verblijfsstatus van haar medebewoner invloed zou hebben op haar huurtoeslag. Bovendien was verweerder al geruime tijd, namelijk sinds 26 maart 2020, op de hoogte van de gewijzigde verblijfscode van de medebewoner. Ook kon van haar, uit oogpunt van medemenselijkheid, niet worden verwacht dat zij hem uit haar woning had gezet.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Het non-discriminatiebeginsel
3. Volgens artikel 9, derde lid, van de Awir, kan eiseres geen aanspraak maken op een tegemoetkoming als de meerderjarige medebewoner van eiseres geen rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
3.1. Vastgesteld kan worden dat toepassing van artikel 9, derde lid, van de Awir tot een onderscheid leidt tussen enerzijds een aanvrager met een medebewoner die rechtmatig in Nederland verblijft en anderzijds een aanvrager met medebewoner die niet rechtmatig in Nederland verblijft. Ook volgt uit artikel 10 lid 1 Vw 2000 dat het recht op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen die ten laste van de collectieve middelen komen, worden gekoppeld aan het rechtmatig verblijf in Nederland.
3.2. Uit vaste jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter volgt dat artikel 14 van het EVRM niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbiedt, maar slechts die behandeling die als een ongerechtvaardigd onderscheid moet worden beschouwd. Voor het gemaakte onderscheid naar nationaliteit en verblijfsstatus bestaat volgens eveneens vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter in beginsel een redelijke en objectieve rechtvaardiging. Met dit onderscheid wordt een legitiem doel gediend, namelijk het voorkomen dat illegaal in Nederland verblijvende vreemdelingen door ontvangst van tegemoetkomingen en voorzieningen onder meer in staat worden gesteld tot voortzetting van hun onrechtmatig verblijf of het opbouwen van een zodanig sterke rechtspositie dat zij na afloop van de procedure zo goed als onuitzetbaar blijken. De strekking van artikel 9, derde lid, van de Awir is dat moet worden voorkomen dat niet rechtmatig in Nederland verblijvende medebewoners kunnen meeprofiteren van de tegemoetkomingen die aan de Nederlander worden toegekend. In de door eiseres genoemde omstandigheid dat zij niet heeft geprofiteerd van de haar toegekende huurtoeslag, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat voor het onderscheid naar nationaliteit en verblijfsstatus geen redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat. In de periode waar het om gaat woonde eiseres samen met haar meerderjarige medebewoner, die geen rechtmatig verblijf had. Dit niet rechtmatige verblijf is in deze procedure uitgangspunt en leidend. Voor eiseres gelden voor wat betreft haar aanspraak op de huurtoeslag dezelfde regels als voor ieder ander met een (toeslag)partner die geen rechtmatig verblijf heeft.
3.3. Gelet op het vorenstaande, is het herzien van huurtoeslag in geval van eiseres niet in strijd met het non-discriminatiebeginsel. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van zeer bijzondere omstandigheden die meebrengen dat het onthouden van huurtoeslag aan eiseres in strijd is met artikel 14 juncto artikel 8 van het EVRM. Dit leidt er daarom niet toe dat artikel 9, derde lid, van de Awir, gelet op artikel 94 van de Grondwet, buiten toepassing moet worden gelaten.
Evenredigheidsbeginsel
4. De rechtbank ziet geen ruimte om het bestreden besluit of artikel 9, derde lid, van de Awir, te toetsen aan artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) of aan het evenredigheidsbeginsel als algemeen rechtsbeginsel. Dit zou slechts anders zijn als de formele wetgever bij de totstandkoming van een wet bepaalde omstandigheden niet of niet goed onder ogen heeft gezien. Deze bijzondere omstandigheid kan slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen. Uit de Memorie van Toelichting bij de Awir blijkt dat de wetgever heeft afgewogen dat geen aanspraak op huurtoeslag kan bestaan als een medebewoner geen rechtmatig verblijf heeft en zo niet (in)direct kan profiteren van een tegemoetkoming die, in dit geval, aan eiseres wordt verstrekt. De wetgever heeft hier uitdrukkelijk enkel een uitzondering aan toegevoegd voor minderjarige kinderen. Dat er voor de zorgtoeslag en het kindgebonden budget een andere leeftijd geldt, maakt niet dat verweerder bij de totstandkoming van deze wet de situatie van eiseres niet onder ogen heeft gehad. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel kan dus niet slagen.
De vaststelling van het recht op huurtoeslag
5. De rechtbank stelt vast dat eiseres in de periode van mei 2021 tot en met augustus 2021 een meerderjarige medebewoner had, nu deze van 20 maart 2020 tot 19 augustus 2021 als meerderjarige op hetzelfde adres stond ingeschreven als eiseres. Verder blijkt uit de door de IND aangeleverde gegevens dat de medebewoner in deze periode geen geldige verblijfstitel (verblijfscode 98) had. Verweerder heeft dan ook terecht vastgesteld dat eiseres in de periode van 1 mei 2021 tot en met 30 augustus 2021 geen recht had op huurtoeslag. De stelling van eiseres dat verweerder eerder op de hoogte had kunnen zijn van het niet-rechtmatig verblijf van de medebewoner leidt niet tot een ander oordeel, nu deze medebewoner vóór deze periode nog niet meerderjarig was.
De terugvordering
6. Verweerder moet ten aanzien van de terugvordering de rechtstreeks betrokken belangen afwegen. Onder bijzondere omstandigheden kan verweerder van terugvordering afzien of het te vorderen bedrag matigen. Die belangenafweging komt er in de kern op neer dat de nadelige gevolgen van het terugvorderingsbesluit voor eiseres niet onevenredig mogen zijn, in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. Verweerder heeft beleidsregels hierover opgesteld in het Verzamelbesluit Toeslagen. Zo kunnen alleen bijzondere omstandigheden zich verzetten tegen gehele terugvordering.
6.1. De rechtbank stelt vast dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat er een belangenafweging is gemaakt. Daarom is in zoverre sprake van een motiveringsgebrek. De rechtbank zal dit gebrek echter passeren, omdat verweerder in het verweerschrift alsnog een belangenafweging heeft gemaakt.
6.2. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de situatie van eiseres geen bijzondere omstandigheid betreft om van terugvordering af te zien of het terug te vorderen bedrag te matigen. Uit het Verzamelbesluit Toeslagen volgt dat financiële problemen van een belanghebbende in het algemeen niet leidt tot een matiging van de terugvordering. Voor deze situatie bestaat de mogelijkheid van een (persoonlijke) betalingsregeling. Ook is geen sprake van bijzondere omstandigheden als de terugvordering het gevolg is van een afwijking van het daadwerkelijk over het berekeningsjaar vastgestelde toetsingsinkomen voor de toeslagen en het geschatte inkomen op basis waarvan het voorschot is berekend. Verder heeft verweerder kunnen overwegen dat eiseres ervoor gekozen heeft om de medebewoner in huis te nemen en dat de gevolgen die kleefden aan zijn niet-rechtmatig verblijf dan ook voor haar eigen rekening en risico moeten komen. Dit heeft verweerder dan ook niet als bijzondere omstandigheid hoeven aanmerken.
6.3. Het beroep op de uitspraak van 8 juni 2022 leidt niet tot een ander oordeel, nu er geen sprake is van gelijke gevallen. In die uitspraak heeft verweerder de onjuiste situatie pas na jaren hersteld. Daar is in onderhavig geval geen sprake van. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de onrechtmatige verblijfsstatus van de medebewoner pas relevant werd op het moment dat hij meerderjarig werd. Hij is in april 2021 meerderjarig geworden, waarna verweerder op 23 juli 2021 het voorschot huurtoeslag heeft herzien met ingang van mei 2021. Verweerder heeft aldus actief gehandeld en de onjuiste situatie nog in de voorschotfase is hersteld.
Wat is de conclusie?
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal het beroep ongegrond worden verklaard.
8. Vanwege het motiveringsgebrek en de toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal de rechtbank verweerder veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,-). Ook moet verweerder aan eiseres het griffierecht vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.674,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van mr. C.M. van den Berg, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2023.