X (belanghebbende) is op 5 maart 2020 door de strafkamer van Hof Den Bosch veroordeeld voor beroepsmatige hennepteelt, bezit van hennep, hennephandel, diefstal, het bezit van een vuurwapen, witwassen en het leidinggeven aan een criminele organisatie. De strafrechter heeft in het kader van een ontnemingsvordering tevens het wederrechtelijke voordeel vastgesteld dat X in de jaren 2006 tot en met 2012 zou hebben behaald.
X heeft verzocht om ambtshalve vermindering van de aan hem opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV 2011. Dit verzoek is afgewezen.
X heeft in hoger beroep de door de Inspecteur vastgestelde hoogte van het inkomen betwist met verwijzing naar het ontnemingsvonnis. Hieruit leidt Hof Den Bosch af dat X zich heeft verenigd met de inhoud van dit vonnis. In dit vonnis wordt geoordeeld dat X in de periode 1 januari 2006 tot en met 24 januari 2012 een wederrechtelijk voordeel heeft behaald van € 399.751.
Volgens het Hof heeft X de vereiste aangifte niet gedaan, zodat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast. De omkering en verzwaring van de bewijslast werkt door in de beoordeling van een verzoek om ambtshalve vermindering.
X heeft volgens het Hof niet aan de verzwaarde bewijslast voldaan.
Het hoger beroep is ongegrond. De opgelegde boete wordt wel ambtshalve verminderd wegens undue delay.
BRON
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 22/457 en 22/458
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] , Turkije,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 25 januari 2022, nummers BRE 20/5586 en 20/5587, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft bij de inspecteur een verzoek tot ambtshalve vermindering in de zin van artikel 9.6 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) gedaan ten aanzien van een navorderingsaanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2011. De inspecteur heeft dit verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking afgewezen.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn namens de inspecteur verschenen [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Belanghebbende is niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbende bij brief van 4 april 2024 heeft uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Deze brief is geadresseerd aan de gemachtigde van belanghebbende en is aangetekend verzonden naar het door deze gemachtigde opgegeven adres. De brief is verzonden met Track&Trace code 3SGQYQ8962729. Tot de gedingstukken behoort een schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs. Hieruit volgt dat de uitnodiging voor de zitting op 6 april 2024 op het door de gemachtigde opgegeven adres is afgeleverd.
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
i. Strafrechtelijke veroordeling en ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel
2.1.
Belanghebbende is op 5 maart 2020 door de strafkamer van het hof veroordeeld voor beroepsmatige hennepteelt, bezit van hennep, hennephandel, diefstal, het bezit van een vuurwapen, witwassen en het leiding geven aan een criminele organisatie. Deze veroordeling is inmiddels onherroepelijk.
2.2.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft in een vonnis van 16 december 2021 (hierna: het ontnemingsvonnis) het wederrechtelijk voordeel van de hiervoor genoemde activiteiten in de periode 1 januari 2006 tot en met 24 januari 2012 op basis van een kasopstelling vastgesteld. Daarbij concludeert de rechtbank dat de contante uitgaven in deze jaren in totaal € 518.005 bedroegen, waarvan € 118.254 verkregen is uit legale bronnen. De legale bronnen bestonden met name uit contante huuropbrengsten van in totaal € 115.908. Het wederrechtelijk voordeel is door de rechtbank daarom vastgesteld op € 399.751, zijnde het verschil tussen de totale contante uitgaven en het bedrag dat beschikbaar is voor contante uitgaven.
ii. Aangifte, aanslagen, verzoek om vermindering en bezwaar
2.3.
Belanghebbende is uitgenodigd voor het doen van aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna IB/PVV) over 2011. Op 21 mei 2012 heeft belanghebbende de aangifte ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.641 negatief (eigen woning) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26.306. De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV met dagtekening 12 september 2012 conform de ingediende aangifte opgelegd.
2.4.
Met dagtekening 17 december 2016 heeft de inspecteur voor het jaar 2011 de navorderingsaanslag Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd naar een maximaal bijdrage-inkomen van € 33.427, resulterend in een verschuldigde Zvw-bijdrage van € 1.888. Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur € 322 aan heffingsrente in rekening gebracht.
2.5.
Met dagtekening 24 december 2016 heeft de inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 opgelegd naar een belastbaar inkomen in box 1 van € 164.313 en een belastbaar inkomen in box 3 van € 26.306. De totaal verschuldigde IB/PVV op deze navorderingsaanslag bedraagt € 82.594. Bij gelijktijdige beschikkingen heeft de inspecteur € 13.158 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 41.153.
2.6.
Belanghebbende heeft op 29 maart 2017 bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw. Omdat dit bezwaar na afloop van de wettelijke termijn door de inspecteur is ontvangen heeft hij het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering conform artikel 9.6 Wet IB 2001. Dit verzoek om ambtshalve vermindering heeft de inspecteur op 16 februari 2018 afgewezen bij een voor bezwaar vatbare beschikking.
2.7.
Belanghebbende heeft op 29 maart 2018 bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn verzoek om ambtshalve vermindering. Dit bezwaar heeft de inspecteur op 13 februari 2020 afgewezen.
3 Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering terecht heeft afgewezen.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot een vermindering van het door de inspecteur vastgestelde inkomen en daarmee tot een vermindering van de navorderingsaanslagen. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4 Gronden
Vooraf en ambtshalve
4.1.
Zoals volgt uit de onder 1.5. vermelde stukken is de uitnodiging op 6 april 2024 uitgereikt.
Op grond hiervan is het hof van oordeel dat belanghebbende op de juiste wijze is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen.
Ten aanzien van het geschil
i. Bewijslast
4.2.
Op grond van artikel 27e Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) moet het beroep ongegrond worden verklaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. De inspecteur heeft in dit kader gesteld dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. De inspecteur verwijst daarbij naar de vermogensvergelijking die hij heeft opgesteld, waaruit volgt dat belanghebbende een negatief netto-privé heeft voor 2011 van € 180.753.
4.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep de door de inspecteur vastgestelde hoogte van het inkomen betwist met verwijzing naar het ontnemingsvonnis. Hieruit leidt het hof af dat belanghebbende zich heeft verenigd met de inhoud van dit vonnis. In dit vonnis wordt geoordeeld dat belanghebbende in de periode 1 januari 2006 tot en met 24 januari 2012 een wederrechtelijk voordeel heeft behaald van € 399.751. In combinatie met de vermogensvergelijking van de inspecteur is aannemelijk dat een aanmerkelijk deel van dit wederrechtelijk voordeel aan 2011 toegerekend kan worden. Deze inkomsten had belanghebbende in haar aangifte moeten opnemen als belastbaar inkomen uit werk en woning. In 2011 heeft belanghebbende echter alleen een negatief belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven in verband met de aftrek van hypotheekrente. Belanghebbende heeft daarmee zowel absoluut als relatief een aanzienlijk te laag bedrag aan belastbaar inkomen aangegeven . Belanghebbende heeft daarmee de vereiste aangifte niet gedaan en daarom geldt de omgekeerde en verzwaarde bewijslast van artikel 27e AWR.
4.4.
Het hof overweegt daarbij nog dat de omkering en verzwaring van de bewijslast doorwerkt in de beoordeling van een verzoek om ambtshalve vermindering in de zin van artikel 9.6 Wet IB 2001 (voor de Zvw in verbinding met artikel 49, lid 3, Zorgverzekeringswet) van de met toepassing van die bewijsregel vastgestelde belastingaanslagen. Een andersluidend oordeel zou namelijk het ongerijmde gevolg (kunnen) hebben dat bij eenzelfde feitencomplex de bewijslast bij een verzoek om ambtshalve vermindering lichter zou zijn dan de bewijslast bij de belastingaanslag waarvan de vermindering wordt verzocht.
ii. Ambtshalve vermindering
4.5.
In artikel 9.6 Wet IB 2001 is – voor zover van belang – het volgende bepaald:
“l. Een ambtshalve vermindering van een belastingaanslag geschiedt uitsluitend op de voet van dit artikel.
2. In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen wordt een onjuiste belastingaanslag door de inspecteur ambtshalve verminderd.”
4.6.
In artikel 45aa Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 staat – voor zover van belang – het volgende opgenomen:
“De inspecteur vermindert ambtshalve een belastingaanslag die op een te hoog bedrag is vastgesteld zodra hem dat is gebleken, tenzij: (...).”
4.7.
Belanghebbende stelt in hoger beroep dat het ontnemingsvonnis doet blijken dat het inkomen van belanghebbende door de inspecteur te hoog is vastgesteld. De inspecteur stelt dat hij het inkomen juist heeft vastgesteld en verwijst daarbij naar de door hem opgestelde vermogensvergelijking voor het jaar 2011.
4.8.
Naar aanleiding van het beroep van belanghebbende op het ontnemingsvonnis, benadrukt het hof dat de belastingrechter in beginsel niet is gebonden aan de feitenvaststelling door de strafrechter ter zake van hetzelfde feitencomplex, noch aan enig oordeel van de strafrechter. Daarnaast volgt uit het ontnemingsvonnis naar oordeel van het hof niet meer dan dat de strafrechter het wederrechtelijk voordeel op een bedrag heeft vastgesteld dat hij heeft geschat op basis van dat wat door de officier van justitie is gevorderd.
4.9.
Daarnaast stelt het hof vast dat het ontnemingsvonnis een periode betreft van 1 januari 2006 tot en met 24 januari 2012, zonder dat het wederrechtelijk voordeel wordt toegerekend aan de afzonderlijke jaren in deze periode. Daarmee geeft het ontnemingsvonnis in beperkte mate inzicht in het inkomen van belanghebbende in het jaar 2011.
4.10.
Verder geldt als gevolg van de omgekeerde en verzwaarde bewijslast dat het hof de aanslag slechts kan verminderen indien en voor zover is gebleken dat deze op een te hoog bedrag is vastgesteld. Het ontnemingsvonnis biedt naar oordeel van het hof weliswaar een aanwijzing dat het inkomen van belanghebbende lager zou kunnen liggen dan door de inspecteur is vastgesteld, maar zoals hiervoor is overwogen, is het door de rechter vastgestelde wederrechtelijke voordeel slechts een schatting die niet uitsluit dat het daadwerkelijke voordeel (aanzienlijk) hoger is geweest. Belanghebbende stelt verder dat een aantal posten in de vermogensvergelijking te hoog zijn vastgesteld, maar die stellingen zijn weersproken door de inspecteur en verder niet door belanghebbende onderbouwd. Belanghebbende heeft daarmee niet aan de bewijslast voldaan dat hij moet doen blijken dat de aanslag te hoog is vastgesteld.
Ambtshalve ten aanzien van de boete
4.11.
Artikel 9.6, lid 4, Wet IB 2001 (tekst 2011, heden opgenomen in artikel 9.6, lid 6 Wet IB 2001) bepaalt dat het artikel van overeenkomstige toepassing is met betrekking tot beschikkingen die afzonderlijk op het aanslagbiljet van de belastingaanslag zijn vermeld. Het verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag omvat daarom ook de boetebeschikking, die tezamen met de navorderingsaanslag op het aanslagbiljet is opgelegd. Ook deze boetebeschikking staat daarmee voor het hof ter beoordeling.
4.12.
Naar het oordeel van het hof is de door de inspecteur opgelegde boete passend en geboden. Belanghebbende heeft daartegen in deze procedure niets aangevoerd.
4.13.
Belanghebbende heeft in de aankondiging van de navorderingsaanslag per brief van 10 november 2016 voor het eerst ervan kennisgenomen dat hij zou worden beboet. Belanghebbende heeft te laat bezwaar gemaakt tegen die navorderingsaanslag en bijbehorende boete. De inspecteur heeft dat bezwaar dan ook nietontvankelijk verklaard. Tegen die nietontvankelijkverklaring zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Daarmee staat de (omvang van de) boete in beginsel vast. De inspecteur heeft het te laat gemaakte bezwaar aangemerkt als verzoek om ambtshalve vermindering. Ook een dergelijk verzoek dient binnen een redelijke termijn te worden afgehandeld. Om te bepalen wanneer die termijn is aangevangen ligt het naar het oordeel van het hof niet voor de hand aan te sluiten bij het moment van de criminal charge, maar bij de datum van ontvangst van het verzoek om ambtshalve vermindering door de inspecteur, in dit geval 29 maart 2017. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak dient te doen binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld. De totale termijn voor het doen van uitspraak door de rechtbank en het hof is daarmee vier jaar. Het hof doet heden uitspraak. Daarmee is een termijn verstreken van meer dan zeven jaar sinds de ontvangst van het verzoek om ambtshalve vermindering en is de redelijke termijn met meer dan drie jaar overschreden. Dit geeft aanleiding tot matiging van de boete. Het hof stelt – onder verwijzing naar de uitgangspunten zoals door het hof vastgesteld in zijn uitspraak van 31 december 2020 – deze matiging vast op 20% van de door de inspecteur opgelegde boete, waarmee de boete wordt verminderd tot een bedrag van € 32.922.
Tussenconclusie
4.14.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is, maar dat de boete ambtshalve verminderd moet worden.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.16.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
5 Beslissing
Het hof:
verklaart het hoger beroep ongegrond;
vernietigt de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar, maar uitsluitend voor zover deze betrekking hebben op de boete;
vermindert de boete tot € 32.922.
De uitspraak is gedaan door E.P.A. Brakeboer, voorzitter, T.A. Gladpootjes en M.J.C. Pieterse, in tegenwoordigheid van R. Camps, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 september 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
R. Camps E.P.A. Brakeboer
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl .
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (ziewww.hogeraad.nl ).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.