Vergoeding griffierecht; ongerechtvaardigde overcompensatie door hoge immateriële schadevergoeding
Hof Amsterdam, 4 juli 2024
Samenvatting
Rechtbank Noord-Holland heeft het beroep van X (belanghebbende) in een WOZ-zaak ongegrond verklaard. Zij heeft de Heffingsambtenaar veroordeeld tot een immateriële schadevergoeding van € 500 en tot vergoeding van proceskosten tot een bedrag van € 418,50.
Hof Amsterdam verwerpt de stelling van X dat de Heffingsambtenaar zijn verplichting uit hoofde van artikel 40, lid 2, Wet WOZ heeft geschonden. Volgens het Hof is in beroep de procesorde niet geschonden en is geen sprake van gebrekkigheden die X er redelijkerwijs toe konden nopen om beroep in te stellen.
Het hoger beroep van X is op één punt gegrond. Aangezien het verzoek van X om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de fase van beroep voldoet aan de voorwaarden genoemd in rechtsoverweging 7.1.2 van het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024 (22/00849, ECLI:NL:HR:2024:567, NLF 2024/1356, met noot van Berns) wordt de Heffingsambtenaar opgedragen aan X het voor de behandeling van zijn beroep betaalde griffierecht, terug te betalen.
Het incidenteel hoger beroep van de Heffingsambtenaar inzake de (hoogte van de) immateriële schadevergoeding slaagt ook. Volgens het Hof zou het vergoeden van de (veronderstelde) psychische schade van X naar het tarief van € 500 per half jaar leiden tot een evident ongerechtvaardigde overcompensatie. Een schadevergoeding van € 50 per half jaar acht het Hof redelijk.
Verder is de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding te hoog ten aanzien van de wegingsfactor.
BRON
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X, wonende te Plaats A, belanghebbende, (gemachtigde: G. Gieben) alsmede op het incidenteel hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Plaats A, de heffingsambtenaar, tegen de uitspraak van 11 augustus 2023 in de zaak met kenmerk HAA22/2046 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 26 februari 2021 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [A- straat] 30 te [Plaats A] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 508.000. In hetzelfde geschrift is ook de aanslag onroerendezaakbelastingen 2021 bekendgemaakt.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 11 augustus 2023 heeft de rechtbank als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
1.4. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
2.2. Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten en voegt daar de volgende aan toe.
2.3. In het door de gemachtigde van belanghebbende gemaakte verslag van de hoorzitting staat onder meer:
2.4. De heffingsambtenaar heeft in de bezwaarfase een matrix verstrekt waarbij staat aangegeven dat met betrekking tot de KOUDL-factoren (hierna: de KOLDU-factoren, veelal ook de “KOUDV-factoren” genoemd) “alleen afwijkingen ten opzichte van het gemiddelde worden getoond. In het geval van blanco cellen is een gemiddelde factor (3) gehanteerd”. In de matrix zijn de vergelijkingsobjecten en de woning opgenomen.
3. Geschil in hoger beroep en incidenteel hoger beroep
3.1. In het door belanghebbende ingestelde principaal hoger beroep is in geschil of artikel 40 van de Wet WOZ is geschonden en welk gevolg de door hem gestelde onbruikbaarheid en wisseling van de referentieobjecten in de verschillende fasen dient te hebben. Tevens is de vergoeding van het griffierecht in geschil.
3.2. In het door de heffingsambtenaar ingestelde incidenteel hoger beroep zijn de door de rechtbank toegekende de vergoeding van immateriële schade en de vergoeding van de proceskosten in geschil.
3.3. De WOZ-waarde van de woning is in hoger beroep niet meer in geschil.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
5. Beoordeling van het geschil in het principaal hoger beroep
Artikel 40 Wet WOZ – KOLDU-factoren
5.1. Belanghebbende heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat sprake is van een schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ. Hij klaagt dat de heffingsambtenaar niet heeft toegelicht tot welke getalsmatige aanpassing een afwijking leidt van te taxeren woningen enerzijds en daarbij gebruikte referentieobjecten anderzijds in kwaliteit, staat van onderhoud, uitstraling, doelmatigheid en ligging daarvan (de KOLDU-factoren). Belanghebbende gaat er kennelijk van uit dat de heffingsambtenaar hiertoe vaste percentages gebruikt (hij spreekt van “indexeringspercentages van de KOUDVL-factoren”) en klaagt dat deze niet verstrekt zijn.
5.2. De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de gevraagde KOLDU-factoren heeft verstrekt en dat uit de door hem in de bezwaarfase verstrekte matrix voldoende blijkt hoe met de onderlinge verschillen in deze factoren rekening is gehouden. De verschillen in de KOLDU-factoren zijn in de matrices aangegeven door een afwijking van “gemiddeld” in de kolommen onder de letters K, O, U, D en L weer te geven. Dit is gedaan door daar de “rapportcijfers” 1 (slecht), 2 (matig), 4 (goed), of 5 (zeer goed) in te vullen (zie 2.3, het cijfer 3 (gemiddeld) is daarbij niet weergegeven). De heffingsambtenaar heeft verklaard dat hij (of zijn taxateur namens hem) op basis van zijn kennis en ervaring inschat hoe in de taxatie met deze verschillen rekening dient te worden gehouden. De KOLDU-factoren vormen daarbij een handreiking, zonder dat deze leiden tot een aanpassing met vaste, vooraf bepaalde gewichtsfactoren of percentages. Omdat dergelijke vaste gewichtsfactoren of percentages niet bestaan, kunnen die ook niet in de bezwaarfase worden verstrekt, aldus de heffingsambtenaar.
5.3.1. Met betrekking tot artikel 40, lid 2, Wet WOZ stelt het Hof voorop dat aan belanghebbende, te wiens aanzien de WOZ-beschikking is genomen, ingevolge dat artikellid, op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde dient te worden verstrekt. Deze verplichting betreft in ieder geval het door de heffingsambtenaar opgestelde taxatieverslag. Indien belanghebbende daarnaast een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de woning, dient eveneens een afschrift van die gegevens te worden verstrekt (zie HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052).
5.3.2.Vast staat dat belanghebbende het taxatieverslag voor de woning heeft ontvangen. Daarnaast heeft de heffingsambtenaar in de bezwaarfase op verzoek aan belanghebbende de KOLDU-factoren en de in 2.4 bedoelde matrix verstrekt.
De vraag dient te worden beantwoord of op de heffingsambtenaar daarnaast nog de verplichting rustte om informatie te verstrekken over de getalsmatige aanpassing waartoe een verschil in de KOLDU-factoren tussen de woning en de vergelijkingsobjecten leidt. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.
5.3.3. Het Hof acht geloofwaardig de verklaring van de heffingsambtenaar dat hij, wanneer hij rekening houdt met verschillen in de genoemde KOLDU-factoren, geen vaste gewichtsfactoren of percentages hanteert (zie 5.2). Hierom rust op hem ook geen verplichting dergelijke gegevens in de bezwaarfase te verstrekken.
Daarnaast overweegt het Hof dat bij een taxatie van een woning aan de hand van verkoopgegevens van andere woningen de onderlinge verschillen in KOLDU-factoren weliswaar als hulpmiddel kunnen dienen om zo goed mogelijk rekening te houden met mogelijke verschillen tussen de te waarderen woning en die andere woningen. Het Hof ziet echter geen nut of noodzaak van het daarbij hanteren van min of meer vaste aanpassingspercentages voor verschillend becijferde KOLDU-factoren; alleen al niet omdat dit de suggestie kan oproepen van een (schijn)precisie die de gebruikte cijferindeling (door de heffingsambtenaar “rapportcijfers” genoemd; zie 5.2.) niet kan dragen.
Het Hof is er ambtshalve mee bekend dat veelal in een later stadium de reeds vastgestelde waarde wordt onderbouwd door de verschillen in KOLDU-factoren uit oogpunt van efficiëntie en eenvoud op sjabloonmatige wijze te becijferen. Dat maakt het voorgaande echter niet anders. Deze becijfering vindt immers pas in een later stadium plaats en is daarmee geen gegeven dat aan de waardevaststelling ten grondslag heeft gelegen.
Daarbij komt dat belanghebbende naar het oordeel van het Hof geen voldoende specifiek verzoek heeft gedaan om de getalsmatige weerslag van een verschil in KOLDU-score. Er is immers uitsluitend verzocht om inzicht in de gehanteerde KOUDV- en liggingsfactoren (in het algemeen). Belanghebbende heeft dus precies ontvangen waarom is verzocht.
5.3.4. Het Hof voegt hieraan toe dat (de onderbouwing van) de vastgestelde waarde, ook in het licht van de KOLDU-factoren, in deze zaak door de heffingsambtenaar inzichtelijk is gemaakt met de matrix die hij in de bezwaarfase heeft verstrekt. Daarin staat immers de waarde per m3 woonruimte van elk van de vergelijkingsobjecten (afgeleid uit de verkoopprijzen) en de gebruikte waarde per m3 woonruimte van de woning vermeld. Deze gegevens maken het mogelijk te verifiëren of de taxateur met de onderlinge verschillen afdoende rekening heeft gehouden bij de vaststelling van de waarde van de woning. Omdat het daarbij gaat om de waarden van de woning in zijn geheel is het daarbij in beginsel voldoende om alleen de totale aanpassing voor alle verschillen inzichtelijk te maken, zonder dat daarbij een uitsplitsing wordt gemaakt voor elk van de geconstateerde verschillen afzonderlijk.
5.3.5. De conclusie van het bovenstaande is dat ook de klacht faalt dat de heffingsambtenaar zijn verplichting uit hoofde van artikel 40, lid 2, Wet WOZ heeft geschonden door onvoldoende inzicht te geven in de cijfermatige aanpassing waartoe de verschillen in de KOLDU-factoren heeft geleid (vgl. Hof Amsterdam 7 mei 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1229, r.o. 4.5).
Artikel 40 Wet WOZ – grondstaffel
5.3.6. Ter zitting in hoger beroep heeft belanghebbende voor het eerst geklaagd dat de in bezwaar aan hem verzonden grondstaffel onvoldoende inzichtelijk is. Belanghebbende wenste een preciezere cijfermatige inzichtelijkheid dan de verstrekte grafiek biedt. Belanghebbende heeft echter, anders dan ter zitting van het Hof, niet om dergelijke, meer specifieke, cijfermatige gegevens verzocht. Reeds daarom faalt deze klacht.
Overigens voegt het Hof daaraan toe dat grondstaffelgegevens niet van belang zijn voor de beslechting van de thans nog bestaande geschilpunten. In hoger beroep is de WOZ-waarde van de woning immers niet meer in geschil. Ook in beroep speelde de grondstaffel al geen rol meer. De heffingsambtenaar heeft immers in beroep de waarde van de woning onderbouwd zonder daarbij rekening te houden met de waarde van grond of met een grondstaffel. Het Hof acht dat ook adequaat aangezien de woning en de referentieobjecten alle flats/appartementen betreffen die niet beschikken over enige eigen grond.
Artikel 40 Wet WOZ - Indexering
5.3.8. Voor zover belanghebbende in hoger beroep klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de indexering mag berusten op de subjectieve inschatting van de taxateur gaat het Hof daar aan voorbij aangezien de rechtbank dat niet heeft overwogen. Het voorgaande is ook niet verwonderlijk aangezien belanghebbende in de beroepsprocedure de bedoelde indexatie niet aan de orde heeft gesteld; noch in de door hem ingebrachte stukken noch – zo volgt uit het proces-verbaal daarvan – ter zitting van de rechtbank. Het Hof voegt daaraan toe dat de gemachtigde van belanghebbende ter zitting van het Hof heeft erkend dat hij de indexering op zichzelf in beroep en in hoger beroep niet aan de orde heeft gesteld aangezien deze indexering voor hem voldoende controleerbaar is.
Referentieobjecten
5.4. Belanghebbende betoogt dat de heffingsambtenaar in strijd handelt is met een goede procesorde door de beschikte waarde in beroep met drie andere referentieobjecten te onderbouwen dan hij in de bezwaarfase had gedaan (één referentieobject is in beide fases gebruikt) en dat de rechtbank daar ten onrechte aan voorbij is gegaan. Hij meent hierom recht te hebben op een vergoeding van (proces)kosten en griffierecht omdat hij vanwege de gebrekkige onderbouwing in de bezwaarfase gedwongen was beroep in te stellen.
5.5. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Het Hof stelt voorop dat geen rechtsregel de heffingsambtenaar verbiedt om in de fase van beroep de door hem verdedigde waarde (nader) te onderbouwen en aannemelijk te maken met een nieuwe matrix met andere referentieobjecten. Dit kan anders zijn indien een goede procesorde zich daartegen verzet, maar daarvan is in dit geval geen sprake. Belanghebbende heeft ruim voldoende tijd gehad om te reageren op hetgeen de heffingsambtenaar heeft ingebracht, de nieuwe matrix daaronder begrepen, en ook overigens ziet het Hof de procesorde niet geschonden. De heffingsambtenaar heeft in zijn uitspraak op bezwaar voorts het juiste toetsingskader aangelegd en deze uitspraak voldoet ook overigens aan de daaraan te stellen eisen. Er is geen sprake van gebrekkigheden die belanghebbende er redelijkerwijs toe konden nopen om beroep in te stellen.
Griffierecht beroepsfase
5.6. Belanghebbende betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het griffierecht niet aan hem moet worden vergoed. Het Hof sluit aan bij hetgeen door de Hoge Raad op 31 mei 2024 (ECLI:NL:HR:2024:567) heeft overwogen:
Aangezien het verzoek van belanghebbende om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de fase van beroep voldoet aan de voorwaarden genoemd in de hiervoor geciteerde r.o. 7.1.2, zal de heffingsambtenaar worden opgedragen aan belanghebbende voor de behandeling van zijn beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
Slotsom principaal hoger beroep
5.7. Belanghebbende heeft recht op terugbetaling van het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht. Het principaal hoger beroep is in zoverre gegrond.
6. Beoordeling van het geschil in het incidenteel hoger beroep
Vergoeding immateriële schade
6.1. In incidenteel hoger beroep betoogt de heffingsambtenaar primair dat de rechtbank ten onrechte een vergoeding van immateriële schade heeft toegekend, en subsidiair dat de toegekende vergoeding dient te worden gematigd. Ter onderbouwing van zijn betoog stelt de heffingsambtenaar kortgezegd dat hij het onwaarschijnlijk acht dat bij belanghebbende zelf sprake is van spanning en frustratie. Hij stelt allereerst (bij gebrek aan wetenschap) dat belanghebbende zelf geen weet heeft van deze procedure en dus ook geen spanning of frustratie kan ervaren. Voor het geval belanghebbende wel van de procedure weet, wijst de heffingsambtenaar erop dat een schadevergoeding bij voorbaat, als onderdeel van diens beloning, aan de gemachtigde is gecedeerd. Als de vergoeding al aan belanghebbende wordt betaald, dan dient hij deze door te betalen aan zijn gemachtigde. Daarom zal van een vergoeding van schade aan belanghebbende hoe dan ook geen sprake zijn. Dit dient volgens de heffingsambtenaar aanleiding te zijn geen schadevergoeding toe te kennen. Verder betoogt de heffingsambtenaar dat het bedrag van de schadevergoeding dient te worden gematigd. Hij wijst hiertoe onder andere op het beperkte financiële belang van de zaak, dat hij in de hoofdzaak becijfert op € 64,30 (indien het standpunt van belanghebbende geheel gevolgd zou worden). Dit bedrag is de som van de minder verschuldigde onroerendezaaksbelasting (€ 18,72), watersysteemheffing (€ 4,77) en inkomstenbelasting (€ 40,81).
6.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op een vergoeding voor door hem geleden immateriële schade zoals de rechtbank heeft toegekend. Hij baseert zich daarvoor op het arrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het overzichtsarrest) en gaat uit van het in dat arrest vermelde normbedrag van € 500 per halfjaar. Het door de heffingsambtenaar becijferde bedrag van € 64,30 (zie 6.1) heeft belanghebbende niet weersproken.
6.3. In het overzichtsarrest heeft de Hoge Raad over de gevolgen van een overschrijding van de redelijke termijn en over de hoogte van de vergoeding van immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn onder andere het volgende overwogen:
6.4. Het Hof heeft in zijn uitspraak van 16 januari 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:355, onder meer als volgt geoordeeld:
6.5. Op 14 juni 2024 heeft de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2024:853) de regels aangaande ‘financieel belang bij de procedure’ aangepast en daarbij overgangsrecht geformuleerd. In dit arrest is onder meer overwogen (het Hof heef de in dit arrest opgenomen citaten weggelaten):
Afwezigheid van (veronderstelde) spanning en frustratie?
6.6.1. Het primaire standpunt van de heffingsambtenaar dat ten onrechte een vergoeding voor immateriële schade is toegekend aan belanghebbende komt neer op de beantwoording van de vraag of de feiten en omstandigheden van deze zaak voldoende aanleiding zijn voor een uitzondering op regel dat bij een overschrijding van de redelijke termijn de spanning en frustratie bij belanghebbende dient te worden verondersteld (zie r.o. 3.9.1. van het overzichtsarrest). Bij afwezigheid van (veronderstelde) spanning en frustratie, hoeft geen vergoeding te worden toegekend of kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
6.6.2. Het Hof overweegt dat het door de heffingsambtenaar (bij gebrek aan wetenschap) stellen dat belanghebbende niet op de hoogte is van de onderhavige procedure, terwijl hij daarvoor een geldige machtiging heeft afgegeven, zonder van die onwetendheid (een begin van) bewijs aan te dragen, geen reden is om hem een schadevergoeding te ontzeggen. Het Hof voegt hieraan toe dat de griffier van het Hof voorafgaande aan de zitting van het Hof telefonisch contact heeft gehad met belanghebbende zelf. Daarbij is de griffier gebleken dat belanghebbende van de onderhavige procedure op hoogte was. Hiervan is aan partijen ter zitting van het Hof ook melding gemaakt.
Voorts sluit het Hof aan bij hetgeen door de Hoge Raad op 2 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:965) is overwogen:
en bij hetgeen door de Hoge Raad op 31 mei 2024 (ECLI:NL:HR:2024:775) is overwogen:
Het Hof voegt hier aan toe dat artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ sinds 1 januari van dit jaar bepaalt dat de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn – indien het Hof dit onderdeel van de uitspraak van de rechtbank zou bevestigen – door de heffingsambtenaar dient te worden uitbetaald op een bankrekening die op naam staat van de belanghebbende zelf.
6.6.3. Verder staat, ingevolge het overzichtsarrest, de omstandigheid dat het beroep en het (principaal) hoger beroep van belanghebbende in het onderhavige geval ongegrond zijn op zichzelf niet aan toekenning van een schadevergoeding in de weg (zie r.o. 3.9.2 van het overzichtsarrest).
De enkele omstandigheid dat de belastingen waarop het geschil betrekking zich beperkt tot € 64,30 hetgeen minder is dan de grens van een (relevant) financieel belang bij de procedure van € 1.000 die wordt genoemd in het arrest van 14 juni 2024 (zie 6.5) brengt op zichzelf ook niet mee dat een toekenning van een schadevergoeding in de onderhavige zaak niet aan de orde is. In dit geval geldt immers de lagere grens van € 15 die voordien van toepassing was (zie r.o. 3.4.1 van het arrest van 14 juni 2024), vanwege het door de Hoge Raad geformuleerde overgangsrecht (zie r.o. 3.5 van dat arrest). Belanghebbende heeft immers voorafgaand aan de datum van genoemd arrest om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure is op de datum van dit arrest overschreden.
Ook de omstandigheid dat de schadevergoeding, naar het tarief van € 500 per half jaar, hoger is dan het bedrag aan belastingen waarop het geschil ziet kan op zichzelf niet voldoende zijn om de vergoeding (naar dat tarief) niet toe te kennen (zie r.o. 3.10.1 van het overzichtsarrest).
Ook overigens ziet het Hof in de feiten en omstandigheden van deze zaak onvoldoende aanleiding voor een uitzondering op regel dat bij een overschrijding van de redelijke termijn de spanning en frustratie bij belanghebbende dient te worden verondersteld. Er is aldus geen reden om op deze grond de vergoeding voor immateriële schade (geheel) niet toe te kennen.
Matiging van het bedrag van € 500 per half jaar?
6.7.1. Dan komt het Hof toe aan het subsidiaire standpunt van de heffingsambtenaar dat de vergoeding gematigd moet worden. Gelet op de formulering van de Hoge Raad, die het tarief van € 500 per half jaar in het overzichtsarrest een ‘uitgangspunt’ noemt, bestaat er ruimte voor afwijking in bijzondere gevallen (zie ook 6.4). Bij de vraag of sprake is van een bijzonder geval, kan de aanwezigheid van een of meer van de in 6.6.3 genoemde omstandigheden een rol spelen, ook al vormen zij elk op zichzelf geen reden om spanning en frustratie compleet afwezig te achten. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
6.7.2. In een uitspraak van de ABRvS van 2 december 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK5070, r.o. 2.6.4 is een gering financieel belang en een evidente wanverhouding tussen het procesbelang en de vergoeding aanleiding tot toekennen van een lager bedrag aan schadevergoeding. Het Hof neemt dit ook tot uitgangspunt en gaat ervan uit dat bij een geringer financieel belang in het algemeen ook tot sprake is geringere psychische schade.
Een uitzondering op dit uitgangspunt kan zich bijvoorbeeld voordoen als bij een geschil nog een ander belang speelt dan de enkele vaststelling van te betalen bedragen, bijvoorbeeld een accusatoir karakter van de beschikking, een belangrijk processueel gevolg daarvan voor gerelateerde zaken (zoals het geval kan zijn bij een informatiebeschikking), of als aannemelijk is dat de betrokkene voor de uit de beschikking volgende betalingsverplichting geen uitstel kreeg en daarom – ondanks het beperkte beloop daarvan – in financiële problemen is gekomen. Dergelijke uitzonderingen doen zich in de onderhavige zaak echter niet voor.
6.7.3. Ook de aard van de beschikking kan een reden zijn voor het oordeel over de grootte van de psychische schade. Relevant voor deze zaak is naar ’s Hofs oordeel dat de rechtsgevolgen beperkt zijn in de tijd. De WOZ-beschikking is slechts voor één belastingjaar van belang; voor 2022 en volgende jaren worden weer nieuwe WOZ-beschikkingen genomen. Aan een WOZ-beschikking is een (jaarlijks terugkerende) gemeentelijke aanslag gekoppeld.
Deze beschikkingen worden in de regel steeds in een vaste periode aan het begin van het jaar op initiatief van de gemeente aan belanghebbenden toegezonden. Het is met andere woorden een heel gebruikelijke beschikking met gelding van (relatief) korte duur. Beschikkingen van deze aard zullen naar verhouding doorgaans geen grote mentale impact hebben.
6.7.4. Verder is de onderhavige zaak inhoudelijk eenvoudig. De zaak betreft een WOZ-beschikking voor een woning zonder enige opvallende complicatie en kent verder geen ingewikkelde kwesties. In de zaak spelen formele of standaardklachten die in min of meer gelijke vorm reeds tientallen malen door de gerechten van ons land zijn beoordeeld en verworpen en niet om specifieke zaken die de woning betreffen en die vergen dat belanghebbende zich (intensief) met de zaak bezighoudt waardoor hij steeds weer met de lange duur van de rechtsgang – en daarmee samenhangende spanning en frustratie – wordt geconfronteerd. Integendeel, de enige handeling van belanghebbende die uit het dossier blijkt is zijn digitale ondertekening van de volmacht op 11 maart 2021. In lijn met de eenvoud van de zaak is de bewerkelijkheid daarvan ook gering.
6.7.5. Het is ook niet aannemelijk dat belanghebbende stress heeft ervaren vanwege een hoog oplopende rekening voor zijn juridische bijstand in dit geschil. Deze is immers beperkt tot een eventueel toe te kennen vergoeding van (proces)kosten (de gemachtigde werkt op basis van ’no cure no pay’) en een eventuele vergoeding voor immateriële schade van belanghebbende. Ook het griffierecht wordt voor hem betaald. Belanghebbende hoeft met andere woorden de kosten van deze procedure niet zelf te dragen, of hij nu wint of verliest, en kan van deze procedure dus alleen maar voordeel hebben.
6.7.6. Het hiervoor overwogene overziende komt het Hof tot de conclusie dat in deze zaak sprake is van:
- een relatief gering en puur financieel belang (zie 6.6.2);
- een gebruikelijke beschikking met een gelding van korte duur (zie 6.6.3);
- een eenvoudige zaak met reeds vele malen verworpen standaardklachten (zie 6.6.4), en
- een procedure zonder (risico op) kosten voor belanghebbende (zie 6.6.5).
Dit alles in overweging nemende is het Hof van oordeel dat het vergoeden van de (veronderstelde) psychische schade van belanghebbende naar het tarief van € 500 per half jaar in dit specifieke geval zou leiden tot een evident ongerechtvaardigde overcompensatie. Het Hof ziet zich hierin gesteund door de wetgever die voor WOZ-zaken een dergelijke overcompensatie ook reeds constateerde (zie Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, 36 427, nr. 3, p. 8-10 en 13-15) en daarin aanleiding zag deze overcompensatie weg te nemen door het tarief te verlagen naar € 50 per half jaar (het huidige artikel 30a, lid 3, van de Wet WOZ).
6.7.7. In het hiervoor overwogene ziet het Hof aanleiding het tarief van € 500 per half jaar in deze zaak te matigen. Een schadevergoeding van € 50 per half jaar acht het Hof in dit geval redelijk. De redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden met (afgerond) vijf maanden. Daarmee correspondeert alsdan een schadevergoeding van € 50. Het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar slaagt in zoverre.
Proceskostenvergoeding beroepsfase
6.8.1 Het incidenteel hoger beroep richt zich ook tegen de hoogte van de door de rechtbank toegekende vergoeding van (proces)kosten. Het aantal toegekende procespunten (2) is tussen partijen niet in geschil. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard maar een proceskostenvergoeding toegekend wegens de vergoeding van immateriële schade. De heffingsambtenaar heeft betoogd dat daarbij een wegingsfactor van 0,25 (zeer licht) past.
6.8.2. Het Hof volgt de heffingsambtenaar in dit betoog (vgl. r.o. 5.2 het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1526). Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand die enkel wordt toegekend vanwege een geslaagd verzoek om schadevergoeding past wegingsfactor 0,25 (zeer licht).
6.8.3. Het Hof zal de kosten voor het beroep vaststellen op € 437,50 (= 2 punten * 0,25 * € 875 per punt [het huidige tarief]).
Slotsom incidentele hoger beroep
6.9. Het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar slaagt. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal het Hof de schadevergoeding vaststellen op € 50 en de proceskosten voor de beroepsfase vaststellen op € 437,50.
7. Kosten
7.1. Het Hof vindt aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Het Hof stelt daarbij voorop dat de kostenveroordeling niet is bedoeld als volledige schadevergoeding, maar als een tegemoetkoming in de kosten. Dat bepaalde proceskosten voor eigen rekening blijven, behoort tot de normale risico's van het maatschappelijk verkeer (zie bijvoorbeeld: Stb. 1993, 763, p. 7).
7.2. In beginsel wordt het beloop van de vergoeding van proceskosten als de onderhavige bepaald met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) en de daarbij behorende Bijlage (het puntensysteem). Het toekennen van een vergoeding volgens het voor deze zaak geldende puntensysteem (de in de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en BPM voorziene matigingsfactor geldt voor deze zaak nog niet) zou de werkelijke in redelijkheid gemaakte kosten overtreffen. De daartoe benodigde werkbelasting was voor de gemachtigde allereerst al beperkt door de eenvoud van de naar voren te brengen grief (ten onrechte is geen vergoeding van griffierecht uitgesproken) en nog verder omdat deze gemachtigde in meerdere zaken (waarmee het Hof ambtshalve bekend is) met een identieke grief hetzelfde punt aan de orde heeft gesteld. Het gaat voorts wat betreft het griffierecht voor het beroep om een puur financieel procesbelang van slechts € 50.
7.3. Belanghebbende heeft weliswaar gelijk gekregen op het punt van de terugbetaling van het griffierecht, maar dat is enkel vanwege het door de Hoge Raad gecreëerde overgangsrecht. De Hoge Raad is immers thans ook van oordeel dat de enkele overschrijding van de redelijke termijn geen reden is om het griffierecht terug te betalen (zie het in 5.6 opgenomen citaat). Voor al het overige heeft belanghebbende in deze hogerberoepsprocedure ongelijk gekregen.
7.4. Het Hof ziet daarom aanleiding om op grond van artikel 2, lid 3, van het Besluit (bijzondere omstandigheden die tot een afwijking van het puntensysteem nopen) en artikel 2, lid 2, van het Besluit (vermindering van de kostenvergoeding omdat belanghebbende slechts gedeeltelijk in het gelijk is gesteld), al dan niet in samenhang bezien, de vergoeding voor de kosten van het hoger beroep te matigen tot een bedrag van € 60.
8. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover die betrekking heeft op de veroordeling tot het betalen van de vergoeding van immateriële schade en de vergoeding van proceskosten;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 50; en
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een proceskostenvergoeding aan belanghebbende tot een bedrag van € 478,50 (€ 418,50 voor beroep en € 60 voor hoger beroep); en
- draagt de heffingsambtenaar op aan belanghebbende het voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186 (€ 50 voor beroep en € 136 voor hoger beroep) te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R. van den Berg, voorzitter, M.J. Leijdekker en M. Ferrier, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 4 juli 2024 in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Lokale heffingen