Verlegde omzetbelasting voor buitenlandse schadeafwikkelingsdiensten
Rechtbank Noord-Nederland, 19 november 2024
Samenvatting
Fiscale eenheid X (belanghebbende) houdt zich voornamelijk bezig met het verrichten van diensten binnen de verzekeringssector. Zij maakt deel uit van een grensoverschrijdend concern, waarin zij fungeert als moedermaatschappij. X is gevestigd in Nederland en heeft in de andere lidstaten schaderegelaars aangesteld.
Zij is van mening dat (verlegde) omzetbelasting ter zake van de buitenlandse schadeafwikkelingsdiensten (1e kwartaal 2019) ten onrechte is voldaan, omdat deze niet verschuldigd is.
Als de verzekeringsdienst die X verricht aan haar klanten (verzekeringnemers) en de schadeafwikkelingsdienst één enkele prestatie vormen, treft de schadeafwikkelingsdienst hetzelfde fiscale lot als de verzekeringsdienst. Niet in geschil is dat die verzekeringsdienst is vrijgesteld op grond van artikel 11, lid 1, onderdeel k, Wet OB 1968.
Rechtbank Noord-Nederland twijfelde over het antwoord op de vraag of de schadeafwikkelingsdienst en de verzekeringsdienst één enkele prestatie vormen. Zij heeft daarover aan de Hoge Raad twee prejudiciële vragen gesteld (21/1215, ECLI:NL:RBNNE:2023:5144, NLF 2024/0317, met noot van Vroon).
De Hoge Raad heeft op de vragen beslist en geantwoord dat een op grond van een rechtsbetrekking tussen een ondernemer en diens afnemer te verrichten dienst enerzijds en een op grond van een andere rechtsbetrekking tussen een andere ondernemer en een andere afnemer te verrichten dienst anderzijds niet als één dienst (als één ondeelbare prestatie) kunnen worden aangemerkt (24/00084, ECLI:NL:HR:2024:863, NLF 2024/1471, met noot van Wolf).
In deze einduitspraak doet de Rechtbank de zaak met inachtneming van de beantwoording van de prejudiciële vragen als volgt af:
- De schadeafwikkelingsdiensten die de buitenlandse schaderegelaars verrichten, vormen niet één (ondeelbare) prestatie met de verzekeringsprestatie die X verricht.
- Evenmin vallen de zelfstandige schadeafwikkelingsdiensten die buitenlandse schaderegelaars verrichten, onder de vrijstelling van artikel 11, lid 1, onderdeel k, Wet OB 1968.
- De buitenlandse dochtervennootschappen die aan X schadeafwikkelingsdiensten verrichten, vormen voor omzetbelastingdoeleinden geen vaste inrichtingen van X, zodat zij ook in zoverre terecht (verlegde) omzetbelasting heeft afgedragen.
BRON
Uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 19 november 2024 in de zaak tussen
fiscale eenheid Coöperatie X ua, te vestigingsplaats, eiseres (gemachtigde: gemachtigde eiseres),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Amsterdam, de inspecteur (gemachtigde: gemachtigde inspecteur).
Verder procesverloop
1.1. De rechtbank heeft op 14 december 2023 in deze zaak een tussenuitspraak gedaan (de tussenuitspraak). De rechtbank heeft de Hoge Raad daarin verzocht om een aantal prejudiciële vragen te beantwoorden (de prejudiciële vragen) en heeft iedere verdere beslissing aangehouden. De tussenuitspraak is aan deze uitspraak gehecht en maakt daarvan deel uit. In de tussenuitspraak is het procesverloop tot dan toe weergegeven.
1.2. De Hoge Raad heeft in zijn prejudiciële beslissing van 14 juni 2024 beslist op de prejudiciële vragen van de rechtbank. Het procesverloop bij de Hoge Raad is weergegeven in onderdeel 2 van prejudiciële beslissing. De rechtbank heeft naar aanleiding van de prejudiciële beslissing partijen in de gelegenheid gesteld hun zienswijze op de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad schriftelijk aan de rechtbank kenbaar te maken. Beide partijen hebben dat gedaan.
1.3. Partijen hebben niet verzocht om een nadere mondelinge behandeling. De rechtbank heeft hiervoor ook ambtshalve geen aanleiding gezien. Een nader onderzoek ter zitting is daarom achterwege gebleven. Bij brief van 14 november 2024 is het onderzoek gesloten.
Nader vastgestelde feiten
2.1. De rechtbank verwijst voor de feiten naar de feiten zoals deze zijn vastgesteld in haar tussenuitspraak van 14 december 2023. In aanvulling op die feiten neemt de rechtbank de volgende feiten als vaststaand aan.
2.2. In het “Groepsdossier 2019 [X] groep” is onder meer het volgende vermeld:
- Strategisch beleid;
- Financieel beleid (inclusief kapitaal- en investeringsbeleid);
- Risicobeleid;
- Beleggingsbeleid;
- Herverzekeringsbeleid;
- Marketingbeleid (inclusief sponsorbeleid);
- IT beleid;
- Huisvestingsbeleid;
- MVO-beleid;
Onderwerp van geschil
3. In geschil is of eiseres terecht (verlegde) omzetbelasting ter zake van de buitenlandse schadeafwikkelingsdiensten heeft voldaan.
4. Eiseres vindt dat zij ten onrechte (verlegde) omzetbelasting ter zake van de buitenlandse schadeafwikkelingsdiensten heeft voldaan. Zij heeft drie beroepsgronden aangevoerd, te weten:
- primair : de schadeafwikkelingsdiensten die de buitenlandse schaderegelaars verrichten zijn een onlosmakelijk onderdeel van de verzekeringsdiensten die eiseres verricht; zij vormen één ondeelbare verzekeringsprestatie en om die reden dienen de schadeafwikkelingsdiensten (rechtstreeks) te delen in de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel k, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB);
- subsidiair : de schadeafwikkelingsdiensten van de buitenlandse schaderegelaars zijn op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel k, van de Wet OB vrijgesteld, omdat deze diensten aangemerkt moeten worden als met verzekeringshandelingen samenhangende diensten, verricht door verzekeringstussenpersonen;
- meer subsidiair : eiseres is geen verlegde omzetbelasting verschuldigd over de schadeafwikkelingsdiensten die zij inkoopt van haar dochtervennootschappen in Frankrijk, Duitsland en België, omdat deze vennootschappen voor omzetbelastingdoeleinden aangemerkt dienen te worden als vaste inrichtingen van eiseres, als gevolg waarvan de prestaties tussen eiseres en haar dochtermaatschappijen voor de heffing van de omzetbelasting geheel buiten beschouwing blijven.
5. Volgens het primaire en het subsidiaire standpunt van eiseres dient de inspecteur een bedrag van € 134.489 aan voldane omzetbelasting terug te geven. Volgens het meer subsidiaire standpunt van eiseres dient de inspecteur een bedrag van € 97.863 aan voldane omzetbelasting terug te geven. Deze cijfermatige uitwerking van de standpunten van eiseres is als zodanig niet in geschil.
6. De inspecteur deelt de standpunten van eiseres niet en is van mening dat eiseres de omzetbelasting ter zake van de buitenlandse schadeafwikkelingsdiensten terecht heeft voldaan.
Primaire standpunt
7. De rechtbank heeft met betrekking tot het primaire standpunt prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft daarop beslist en geantwoord dat een op grond van een rechtsbetrekking tussen een ondernemer en diens afnemer te verrichten dienst enerzijds en een op grond van een andere rechtsbetrekking tussen een andere ondernemer en een andere afnemer te verrichten dienst anderzijds niet als één dienst (als één ondeelbare prestatie) kunnen worden aangemerkt. Dit betekent – vertaald naar de zaak van eiseres – dat de schadeafwikkelingsdiensten die de buitenlandse schaderegelaars op grond van hun rechtsbetrekking met eiseres jegens haar verrichten enerzijds en de verzekeringsdiensten die eiseres op grond van haar rechtsbetrekking met de verzekeringsnemers jegens hen verricht anderzijds, niet als één ondeelbare (verzekerings)prestatie kunnen worden aangemerkt, zodat er voor omzetbelastingdoeleinden sprake is van twee afzonderlijke prestaties. Dat heeft als gevolg dat de schadeafwikkelingsdiensten niet (rechtstreeks) kunnen delen in de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel k, van de Wet OB die van toepassing is op de verzekeringsdiensten die eiseres verricht. De primaire stelling van eiseres slaagt dus niet.
Subsidiaire standpunt
8.1. Het is vervolgens de vraag of de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel k, van de Wet OB op de – als afzonderlijke diensten te beschouwen – schadeafwikkelingsdiensten van de buitenlandse schaderegelaars van toepassing is. De rechtbank overweegt dat er in dit geval dan twee voorwaarden gelden. Het moet gaan om:
- diensten die samenhangen met handelingen ter zake van verzekering en herverzekering;
- die worden verricht door een assurantiemakelaar of verzekeringstussenpersoon.
8.2. Tussen partijen is niet in geschil dat aan de eerste voorwaarde is voldaan, dat wil zeggen dat de schadeafwikkelingsdiensten kwalificeren als diensten die samenhangen met de verzekeringsdienst. De rechtbank is het daarmee eens: dat begrip is voldoende ruim om de schadeafwikkeling te omvatten, aangezien dat één van de voornaamste onderdelen van verzekeringshandelingen is.
8.3. Partijen zijn het er niet over eens of de buitenlandse schaderegelaars zijn aan te merken als assurantiemakelaar of verzekeringstussenpersoon. Eiseres stelt dat dit het geval is en voert daartoe aan dat als een verzekeraar in het buitenland een schadebehandelaar aanstelt om hem te vertegenwoordigen bij het afwikkelen van schades, er sprake is van een verzekeringstussenpersoon als hier bedoeld. Deze tussenpersoon verricht immers namens de verzekeraar met de verzekeringsdienst samenhangende handelingen. Daarmee is volgens eiseres sprake van een ‘verzekeringstussenpersoon’, omdat deze werkzaamheden worden verricht als tussenpersoon tussen de verzekeraar en de benadeelde partijen. De inspecteur heeft gemotiveerd weersproken dat de schaderegelaars kwalificeren als verzekeringstussenpersonen in de zin van de wet.
8.4. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) heeft in zijn arrest van 17 maart 2016 (Aspiro) verduidelijkt onder welke omstandigheden gesproken kan worden van assurantiemakelaars en verzekeringstussenpersonen in de zin van artikel 135, eerste lid, onderdeel a van de Btw-richtlijn. Volgens eiseres is dit arrest in haar situatie niet toepasbaar, omdat in het geval van Aspiro sprake was van outscourcing aan een derde partij waarbij bedrijfseconomische redenen het motief waren, terwijl in het geval van eiseres de schadeafwikkelingsdiensten op grond van het Unierecht (de WAM-richtlijn) verplicht worden uitbesteed aan een in het buitenland gevestigde schaderegelaar.
8.5. Anders dan eiseres betoogt, is de rechtbank van oordeel dat het juridische toetsingskader uit het arrest Aspiro dat ziet op het begrip verzekeringstussenpersoon, onverkort in deze zaak kan worden toegepast. De rechtbank overweegt daartoe dat de kernoverwegingen uit het arrest Aspiro geen enkel aanknopingspunt bieden voor de stelling van eiseres dat dit toetsingskader niet toepasbaar zou zijn als gevolg van het door haar genoemde verschil tussen uitbesteding op grond van bedrijfseconomische dan wel juridische redenen. Uit het arrest Aspiro acht de rechtbank in dit kader met name de volgende rechtsoverwegingen van belang:
8.6. Uit bovenstaande overwegingen van het HvJ EU volgt dat, om te kwalificeren als verzekeringstussenpersoon, de betreffende dienstverrichter in ieder geval de essentiële aspecten van de functie van verzekeringstussenpersoon moet verrichten, zoals het zoeken van nieuwe cliënten en het in contact brengen van die nieuwe cliënten met de verzekeraar. In deze procedure is niet in geschil dat de buitenlandse schaderegelaars dergelijke werkzaamheden niet verrichten, waardoor zij niet kunnen worden aangemerkt als verzekeringstussenpersoon.
De rechtbank betrekt hierbij dat het HvJ EU uitdrukkelijk heeft overwogen dat het namens en voor rekening van een verzekeraar regelen van schadegevallen niet valt onder de reikwijdte van de onderhavige vrijstelling. De rechtbank ziet in dat licht geen mogelijkheid om de uitleg van het HvJ EU op te rekken in de zin die eiseres voorstaat. Dit betekent dat de buitenlandse schaderegelaars geen verzekeringstussenpersonen zijn in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel k, van de Wet OB, met als gevolg dat de daar geregelde vrijstelling niet van toepassing is op de door hen verrichte schadeafwikkelingsdiensten.
Meer subsidiaire standpunt
9.1. Ten slotte stelt eiseres dat zij geen verlegde omzetbelasting is verschuldigd over de schadeafwikkelingsdiensten die zij inkoopt van haar dochtervennootschappen in Frankrijk, Duitsland en België, omdat deze vennootschappen voor omzetbelastingdoeleinden aangemerkt dienen te worden als vaste inrichtingen van eiseres. Daardoor moeten de prestaties tussen eiseres en haar dochtermaatschappijen voor de heffing van de omzetbelasting geheel buiten beschouwing blijven. Eiseres voert daartoe (samengevat) aan dat de dochtervennootschappen niet onafhankelijk van haar zijn en dat deze vennootschappen wat betreft personeel en technische middelen voldoende structuur en bestendigheid vertonen. Eiseres heeft daarbij in haar schriftelijke reactie naar aanleiding van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad nog gewezen op het arrest van het HvJ EU van 13 juni 2024 (Adient). De inspecteur heeft gemotiveerd weersproken dat de buitenlandse dochtervennootschappen kwalificeren als vaste inrichtingen, door onder meer te stellen dat eiseres niet over de personele en technische middelen van haar dochtervennootschappen kan beschikken alsof het haar eigen middelen zijn.
9.2. De rechtbank acht in dit verband met name de volgende rechtsoverwegingen uit het arrest van het HvJ EU van 13 juni 2024 van belang:
9.3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres, met wat zij heeft aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt dat haar rol ten opzichte van de in het buitenland gevestigde dochtervennootschappen dusdanig is, dat geoordeeld kan worden dat zij over de personele en technische middelen van die dochtervennootschappen kan beschikken alsof het haar eigen middelen zijn. De dochtervennootschappen in Frankrijk, Duitsland en België zijn immers rechtspersonen en die worden geacht de technische middelen en het personeel waarover zij beschikken, voor hun eigen behoeften te gebruiken, ook al hebben zij alleen eiseres als klant en is hun verhouding met eiseres vastgelegd in een overeenkomst. Ook uit de contractuele bepalingen volgt niet dat eiseres over de personele en technische middelen van de dochtervennootschappen zou kunnen beschikken alsof het haar eigen middelen zijn. De rechtbank wijst in dit verband in het bijzonder op het groepsdossier (zie 2.2), waarin onder meer is opgenomen dat op lokaal niveau (door de dochtervennootschappen zelf) invulling wordt gegeven aan het HR beleid, facilitaire zaken en het huisvestingsbeleid. Sterker nog: de dienstverlening van eiseres aan de buitenlandse dochters is volgens 3.4.3 van het groepsdossier beperkt tot onder andere beleid en IT. Naar het oordeel van de rechtbank is het in het licht van de uitleg van het HvJ EU voor het aannemen van het bestaan van een vaste inrichting ook niet voldoende dat de bestuurders van de dochtervennootschappen door eiseres worden benoemd.
De stelling van eiseres dat haar geval afwijkt van het geval dat voorlag in het arrest Adient, omdat haar verhouding met haar dochtervennootschappen niet uitsluitend wordt beheerst door een dienstverleningsovereenkomst, maar ook door de wettelijke verplichtingen die voortvloeien uit de WAM-richtlijn, doet aan dit oordeel niet af. Daartoe overweegt de rechtbank dat de verplichtingen die voortvloeien uit de WAM-richtlijn er juist op wijzen dat verzekeraars zoals eiseres een tamelijk zelfstandig opererende entiteit moeten aanstellen als schaderegelaar. Zij moeten dus juist niet volledig afhankelijk zijn van eiseres. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat de buitenlandse dochtervennootschappen voor omzetbelastingdoeleinden niet aangemerkt kunnen worden als vaste inrichtingen van eiseres, zodat zij ook in zoverre terecht (verlegde) omzetbelasting heeft afgedragen.
10. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is. Eiseres krijgt de op aangifte voldane omzetbelasting niet terug. Eiseres krijgt ook het griffierecht niet terug en geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, voorzitter, en mr. M. van den Bosch en mr. F. Brekelmans, leden, in aanwezigheid van mr. T.R. Bontsema, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2024.