Logeeropvang voor gehandicapten in vof-verband; geen bron van inkomen
Hof Arnhem-Leeuwarden, 28 februari 2023
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(3)
- Jurisprudentie(234)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur(1)
- Recent(9)
Samenvatting
X (belanghebbende) en zijn partner verzorgen middels een vof logeeropvang voor gehandicapten. De vof maakt met deze activiteiten gedurende de jaren 2014 tot en met 2017 geen winst, maar wel verlies.
In geschil is of er sprake is van een bron van inkomen.
Rechtbank Noord-Nederland heeft met de Inspecteur geoordeeld dat er geen sprake is van een bron van inkomen omdat enig voordeel redelijkerwijs niet meer is te verwachten.
De Rechtbank heeft, naar het oordeel van Hof Arnhem-Leeuwarden, met juistheid geoordeeld, dat er, wil er sprake zijn van een bron van inkomen, aan de volgende drie algemene (bron)voorwaarden moet worden voldaan:
- deelname aan het economische verkeer;
- het (subjectieve) oogmerk om een voordeel te behalen; en
- de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald (vgl. HR 3 maart 1954, ECLI:NL:HR:1954:AY2826 en HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8763).
Daaraan wordt in casu niet voldaan. Over de gehele periode 2014 tot en met 2017 hebben de activiteiten van de vof immers een structureel verlies opgeleverd.
Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.
BRON
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van [belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 augustus 2021, nummer LEE 20/2799, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Groningen (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.511. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 461.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de bestreden aanslag en beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 20 augustus 2021 ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2022 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur, alsmede belanghebbende door middel van beeldbellen.
1.6. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1. De partner van belanghebbende is op 1 februari 2010 gestart met Logeeropvang “ [naam3] ”, dat logeeropvang verzorgt voor gehandicapten. Per 1 oktober 2012 zijn deze activiteiten ondergebracht in v.o.f. Logeerhuis “ [naam3] ” (hierna: de vof). Belanghebbende en zijn partner zijn de twee vennoten van de vof.
2.2. De Inspecteur heeft in 2013 bij de partner van belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2011. Dit onderzoek richtte zich in het bijzonder op toepassing van het urencriterium en de ondernemersfaciliteiten met betrekking tot de activiteiten die de partner van belanghebbende verrichtte voor Logeerhuis “ [naam3] ”. Van dit boekenonderzoek heeft de Inspecteur een rapport opgemaakt met dagtekening 15 april 2013. In dit rapport is voor het jaar 2011 vastgesteld dat sprake is van een bron van inkomen.
2.3. Belanghebbende heeft op 5 februari 2019 een (verbeterde) aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 gedaan naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.781. Belanghebbende heeft in deze aangifte een negatief belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden van € 5.730 aangegeven dat ziet op activiteiten van de vof.
2.4. Blijkens de aangiften IB/PVV voor de jaren 2012, 2013, 2014, 2015, 2016 en 2017 van belanghebbende en zijn partner heeft de vof in die jaren de volgende resultaten (door beide vennoten aangegeven als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden) behaald:
Jaar |
Omzet van de vof |
Resultaat van de vof |
2012 |
€ 9.450 |
€ 5.042 |
2013 |
€ 4.500 |
-/- € 13.733 |
2014 |
€ 2.400 |
€ 0 |
2015 |
€ 3.600 |
€ 0 |
2016 |
€ 3.600 |
-/- € 2.130 |
2017 |
€ 3.000 |
-/- € 5.519 |
2.5. Bij brief met dagtekening 11 juli 2019 heeft de Inspecteur aan belanghebbende medegedeeld voornemens te zijn af te wijken van de door hem ingediende aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 wat betreft het aangegeven belastbare resultaat ter zake van de vof, omdat volgens de Inspecteur geen sprake is van een bron van inkomen. De Inspecteur heeft onder meer geschreven:
2.6. Bij schrijven van 10 oktober 2019 heeft de Inspecteur zijn voornemen om van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 af te wijken nog nader toegelicht:
2.7. De Inspecteur heeft met dagtekening 13 december 2019 de onderhavige aanslag opgelegd en overeenkomstig de hiervoor - onder 2.5 - bedoelde vooraankondiging het negatieve belastbare resultaat uit overige werkzaamheden van € 5.730 niet in aanmerking genomen.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is of de bestreden aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 naar het juiste bedrag is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de activiteiten van de vof – al dan niet via een beroep op het vertrouwensbeginsel - een bron van inkomen vormen.
3.2. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de bestreden aanslag tot een opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.781 en dienovereenkomstige vermindering van de bestreden beschikking belastingrente.
3.3. De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Op belanghebbende rust, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur, de last aannemelijk te maken dat de activiteiten van de vof een bron van inkomen vormen.
4.2. De Rechtbank heeft, naar het oordeel van het Hof, met juistheid geoordeeld, dat er, wil er sprake zijn van een bron van inkomen, aan de volgende drie algemene (bron)voorwaarden moet worden voldaan: (1) deelname aan het economische verkeer, (2) het (subjectieve) oogmerk om een voordeel te behalen, en (3) de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald (vgl. HR 3 maart 1954, ECLI:NL:HR:1954:AY2826 en HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8763). Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een bron van inkomen houdt partijen uitsluitend verdeeld of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. De vraag of in enig jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (vgl. HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707 en HR 15 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW8348).
4.3. Naar het oordeel van het Hof, heeft belanghebbende niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Gelet op de vastgestelde feiten, heeft de vof vanaf het jaar 2014 tot en met 2017 geen positieve resultaten met haar activiteiten behaald. Over de gehele periode 2014 tot en met 2017 hebben de activiteiten van de vof een structureel verlies opgeleverd. Ook in hoger beroep heeft belanghebbende enkel gesteld dat ondanks de eerdere en latere negatieve resultaten van de vof in 2016 sprake was van een objectieve voordeelsverwachting, maar heeft deze blote stelling, tegenover de betwisting door de Inspecteur, op geen enkele wijze nader onderbouwd. Niet gebleken is van feiten en omstandigheden op grond waarvan vastgesteld zou kunnen worden dat in 2016 en/of in de nabije toekomst met de activiteiten van de vof positieve resultaten zijn te verwachten. Het vorenoverwogene brengt mee dat in 2016 geen sprake was van een objectieve voordeelsverwachting ten aanzien van de activiteiten van de vof, zodat deze activiteiten niet kunnen worden aangemerkt als een bron van inkomen.
4.4. Subsidiair heeft belanghebbende zich beroepen op het vertrouwensbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
4.5. Er is eerst dan sprake van een in rechte te honoreren vertrouwen, indien belanghebbende aannemelijk maakt dat van de zijde van de Inspecteur toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de Inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen (vgl. HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069).
4.6. Zoals de Rechtbank met juistheid heeft overwogen kan uit het hiervoor - onder 2.2 - bedoelde rapport van het boekenonderzoek niet worden afgeleid dat belanghebbende daaraan het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat het resultaat uit de werkzaamheden van de vof door de Inspecteur ook in toekomstige jaren beschouwd zou worden als winst uit onderneming. In dat rapport is voor het jaar 2011 vastgesteld dat sprake is van een bron van inkomen en is voorts vermeld dat de Inspecteur tot 1 januari 2013, maar enkel omdat sprake is van opgewekt vertrouwen door het standpunt van de Inspecteur in een eerder rapport van 21 januari 2011, het ondernemerschap voor de inkomstenbelasting accepteert. In het rapport worden geen uitlatingen gedaan voor latere jaren, terwijl de vraag of sprake is van een bron van inkomen ieder jaar opnieuw aan de orde kan worden gesteld, hetgeen de Inspecteur in zijn brieven van 11 juli 2019 en 10 oktober 2019 ook heeft aangegeven.
4.7. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat met de Inspecteur op 13 december 2018 – in het kader van een compromis ter zitting van de Rechtbank met betrekking tot de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2013, 2014 en 2015 – is afgesproken dat de activiteiten van de vof tot en met 2015 zouden worden gekwalificeerd als resultaat uit overig werkzaamheden en dat dat ook geldt voor toekomstige jaren. Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stellingen dat uit het proces-verbaal van de bedoelde zitting en uit de stukken van dat geding voor zover deze in de onderhavige procedure zijn ingebracht, kan worden afgeleid dat het voor de jaren 2013, 2014 en 2015 gesloten compromis ook zou gelden voor het onderhavige jaar en dat de Inspecteur zich heeft uitgelaten over de bronvraag voor het jaar 2016.
4.8. In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat de Inspecteur in het onderhavige jaar ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de afschrijving van € 2.130 voor de auto Kia Picanto die voor de activiteiten van de vof wordt gebruikt, terwijl daarmee in de jaren 2013, 2014 en 2015 wel rekening is gehouden. Daarbij wijst belanghebbende erop dat tijdens de hiervoor – onder 4.7 – bedoelde zitting van de Rechtbank door de Inspecteur is aangegeven dat hij zich kan vinden in een verdeling van de bedoelde afschrijving van 50% aan belanghebbende en van 50% aan diens partner. Voorts wijst belanghebbende in dat verband op processtukken van de Inspecteur in de procedure voor de Rechtbank over die eerdere jaren. Zoals hiervoor is overwogen, is er in de procedure voor de jaren 2013, 2014 en 2015, naar het oordeel van het Hof, door de Inspecteur geen standpunt ingenomen over het jaar 2016. Ook heeft belanghebbende in redelijkheid niet kunnen menen dat dat wel het geval was.
4.9. Naar het oordeel van het Hof, heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur toezeggingen of andere uitlatingen heeft gedaan of gedragingen heeft verricht waaruit belanghebbende in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de Inspecteur zich voor het jaar 2016 op het standpunt zou stellen dat de activiteiten van de vof een bron van inkomen vormen op grond waarvan 50% van de afschrijving van € 2.130 voor de auto Kia Picanto in mindering op het inkomen uit werk en woning zou kunnen komen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van K. de Jong-Braaksma als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2023.