Bij kostenvergoeding is terecht van wegingsfactor 0,25 uitgegaan
undefined, 13 december 2022
Samenvatting
De Ontvanger heeft aan X (belanghebbende) ten aanzien van de betaling van navorderingsaanslagen IB/PVV 2012, 2013 en 2014 voor ieder jaar aanmaningen verzonden en daarbij telkens – bij afzonderlijke beschikkingen – een bedrag van € 16 aan aanmaningskosten in rekening gebracht.
X heeft in één geschrift tegen de aanmaningskosten bezwaar gemaakt.
De Ontvanger heeft de bezwaren gegrond verklaard en de aanmaningskosten op nihil gesteld. De onrechtmatigheid van de aanmaningskosten was zeer eenvoudig vast te stellen, gezien de omstandigheid dat de gemachtigde beroep had ingediend tegen de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur inzake de navorderingsaanslagen en had verzocht om uitstel van betaling. Gelet hierop heeft de Ontvanger € 63,50 aan kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend, uitgaande van een lichte zaak.
Rechtbank Noord-Holland heeft de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase vastgesteld op een bedrag van € 65,25, uitgaande van een waarde per punt van € 261 in plaats van € 254.
In hoger beroep stelt X dat in zijn zaak bij de proceskostenvergoeding een wegingsfactor van 1 dient te worden toegekend.
Hof Amsterdam oordeelt dat terecht een kostenvergoeding op basis van een wegingsfactor van 0,25 (zeer licht) is toegekend. De Ontvanger heeft ook niet gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X, woonachtig te Z, belanghebbende, (gemachtigde: J.A. Klaver) tegen de uitspraak van 20 mei 2021 in de zaak met kenmerk HAA20/1520 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de ontvanger van de Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen, de ontvanger.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De ontvanger heeft aan belanghebbende met dagtekening 23 juli 2019 ten aanzien van de betaling van de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2012, 2013 en 2014 voor ieder jaar aanmaningen verzonden en daarbij telkens – bij afzonderlijke beschikkingen – een bedrag van € 16 aan aanmaningskosten in rekening gebracht.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanmaningskosten in één geschrift bezwaar gemaakt. De ontvanger heeft de bezwaren bij uitspraak van 17 januari 2020 gegrond verklaard en de aanmaningskosten op nihil gesteld. Daarnaast heeft de ontvanger € 63,50 aan kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. In haar uitspraak van 20 mei 2021 heeft de rechtbank als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de ontvanger als ‘verweerder’):
verklaart het beroep gegrond; vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover betrekking hebben op de daarbij vastgestelde hoogte van de proceskostenvergoeding; stelt de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase vast op een bedrag van € 65,25 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak; veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 534; draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.”
1.4. Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 30 juni 2021 en aangevuld bij brief van 15 juli 2021. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
2.2. Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier nog de volgende feiten aan toe.
2.3. De gemachtigde van belanghebbende heeft zijn bezwaarschrift tegen de onder 1.1 vermelde aanmaningskosten als volgt gemotiveerd:
2.4. De ontvanger heeft gelijktijdig met de uitspraak op bezwaar, bij brief van 17 januari 2020, zijn beslissing op het verzoek tot vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten als volgt toegelicht:
2.5. Belanghebbende heeft als bijlage bij zijn hogerberoepschrift een aantal beslissingen overgelegd van de ontvanger van de Belastingdienst/Landelijk Incassocentrum en van de ontvanger van de Belastingdienst/Midden en Kleinbedrijf, waarin een kostenvergoeding met wegingsfactor 1 is toegekend voor de bezwaarfase.
3. Geschil in hoger beroep
In geschil is de hoogte van de door de ontvanger toe te kennen kostenvergoeding.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen en beslist:
5. Beoordeling van het geschil
Standpunten partijen
5.1.1. Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de beslissing van de rechtbank onjuist is, omdat de Hoge Raad in zijn arrest van 20 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1314 heeft bepaald dat voor bezwaarschriften tegen aanmaningskosten een wegingsfactor 1 dient te worden toepast bij toe te kennen kostenvergoedingen. Ook in die zaak was namelijk – evenals in het onderhavige geval – sprake van een onrechtmatigheid aan de zijde van de ontvanger. Aanvankelijk bleef de ontvanger na publicatie van dit arrest in vergelijkbare zaken een wegingsfactor 0,25 toepassen, maar na verloop van tijd heeft de ontvanger in steeds meer gegronde bezwaarzaken tegen aanmaningskosten een wegingsfactor 1 toegekend, zo stelt belanghebbende. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft belanghebbende verwezen naar de bij zijn hogerberoepschrift gevoegde kopieën van beslissingen van de ontvanger in andere zaken. De gemachtigde van belanghebbende stelt uit telefonische informatie te hebben begrepen dat tussen diverse ontvangers verschil van mening bestaat over de uitleg van het arrest van 20 september 2019 en dat de ontvanger van kantoor Amsterdam van mening is dat bij een gegrond bezwaarschrift tegen vervolgingskosten een kostenvergoeding past met een wegingsfactor van een vol punt.
5.1.2. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de gemachtigde desgevraagd verklaard dat hij met het onder 5.1.1 weergegeven betoog geen beroep heeft willen doen op het gelijkheidsbeginsel, omdat het juist is – zoals de ontvanger heeft opgemerkt – dat bij de rechtbank inmiddels meer dan 70 beroepszaken aanhangig zijn in vergelijkbare zaken (geschillen over toegekende kostenvergoedingen in bezwaarzaken tegen aanmaningskosten) waarin hij als gemachtigde optreedt, waarin de ontvanger telkens wegingsfactor 0,25 heeft toegepast. Waar het hem om gaat, is dat ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing tot kostenvergoeding de ene ontvanger een wegingsfactor van 0,25 toepaste en de andere ontvanger in gelijke gevallen een wegingsfactor van een vol punt. Daardoor heeft de ontvanger volgens belanghebbende in strijd gehandeld met het verbod van willekeur. De consequentie daarvan dient te zijn dat ook in zijn zaak een bezwaarkostenvergoeding met een wegingsfactor van 1 dient te worden toegekend, aldus belanghebbende.
5.1.3. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft belanghebbende voorts nog aangevoerd dat in het onderhavige geval in één geschrift bezwaar is gemaakt tegen drie afzonderlijke beschikkingen aanmaningskosten, zodat voor de toepassing van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) naar zijn mening sprake is van drie zaken. Omdat de ontvanger bij zijn beslissing over de toe te kennen kostenvergoeding geen beroep heeft gedaan op samenhang tussen de bezwaren tegen deze beschikkingen, had voor elke zaak afzonderlijk een kostenvergoeding toegekend moeten worden. Ook om die reden dient de uitspraak van de rechtbank te worden vernietigd, aldus nog steeds belanghebbende.
5.2.1. De ontvanger is van mening dat de uitspraak van de rechtbank juist is. De ontvanger heeft weersproken dat op het kantoor Amsterdam het beleid wordt gevoerd om in gevallen als het onderhavige een kostenvergoeding met wegingsfactor 1 toe te kennen. De werkinstructie die wordt gehanteerd is dat, met inachtneming van het Besluit, in elk geval afzonderlijk moet worden getoetst welke kostenvergoeding in dat specifieke geval moet worden toegekend, gelet op onder meer het gewicht van de zaak en de door de gemachtigde verrichte werkzaamheden. In het onderhavige geval is dat eveneens gebeurd en is terecht een wegingsfactor 0,25 in aanmerking genomen. Het door belanghebbende vermelde arrest heeft betrekking op een ander, niet-vergelijkbaar geval, aldus de ontvanger.
5.2.2. De ontvanger stelt niet in strijd met het verbod van willekeur te hebben gehandeld. In het onderhavige geval kan, bij de beslissing om een kostenvergoeding van € 63,50 toe te kennen (met wegingsfactor 0,25) namelijk niet worden gesproken van een kennelijk onredelijke belangenafweging. Indien belanghebbende met zijn betoog een beroep heeft willen doen op het gelijkheidsbeginsel (de meerderheidsregel) gaat ook dat betoog niet op. De door belanghebbende in hoger beroep overgelegde beslissingen betreffen deels gevallen waarvoor de ontvanger van de Belastingdienst/Landelijk Incasssocentrum niet bevoegd is en in zeven gevallen een beslissing waarin, na een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval, achteraf bezien ten onrechte een wegingsfactor 1 (gemiddeld) is toegepast. Deze onjuiste beslissingen wegen in het kader van de meerderheidsregel bij lange na niet op tegen alleen al de 76 bij de rechtbank aanhangige zaken van de gemachtigde die zijn vermeld in de uitspraak van de rechtbank van 15 december 2021 (kenmerk HAA 20/4326) en waarvan onweersproken is vastgesteld dat de ontvanger in al die zaken een kostenvergoeding met wegingsfactor 0,25 heeft toegekend, aldus nog steeds de ontvanger.
Oordeel Hof
5.3. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank in rechtsoverweging 5 en eerste rechtsoverweging 6 het juiste toetsingskader heeft geformuleerd. Het Hof stelt daarbij voorop dat iedere zaak op zichzelf dient te worden beoordeeld naar aard, belang en ingewikkeldheid van die zaak en de omvang van de in het kader van de verleende rechtsbijstand te verrichten werkzaamheden. Genoemde factoren dienen vervolgens in de voor die zaak te bepalen wegingsfactor tot uitdrukking te komen. Het Hof toetst de door het bestuursorgaan of – in voorkomende gevallen – de rechtbank toegekende (proces)kostenvergoeding niet marginaal.
5.4. Met betrekking tot de door de ontvanger in de onderhavige zaak toegekende kostenvergoeding is het Hof van oordeel dat hij, met inachtneming van het belang (€ 48) en het feit dat de beroepsmatig optredende gemachtigde in dezen in wezen enkel volstond – en ook kon volstaan – met het wijzen op de omstandigheid dat beroep was ingesteld en om uitstel van betaling was gevraagd, terecht heeft beslist om een kostenvergoeding op basis van een wegingsfactor van 0,25 (zeer licht) toe te kennen.
5.5. Het onder 5.1.1 vermelde standpunt van belanghebbende, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 20 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1314, berust op een onjuiste interpretatie van dit arrest. De Hoge Raad heeft bij het genoemde arrest de uitspraak van het Hof vernietigd omdat het Hof ten onrechte had aangenomen dat het geschil in de bezwaarfase uitsluitend betrekking had op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en daarmee had miskend dat in bezwaar tevens de rechtmatigheid van de in rekening gebrachte aanmaningskosten in geschil was. Uit dit arrest kan niet worden afgeleid dat in alle gevallen met een gegrond bezwaar waarbij tevens de rechtmatigheid van de genomen beschikking aanmaningskosten in geschil is, een kostenvergoeding met een wegingsfactor 1 dient te worden toegekend. Zoals in 5.3 is vooropgesteld, dient iedere zaak op zichzelf te worden beoordeeld. Op grond van het onder 5.4 overwogene heeft de ontvanger daarom in het onderhavige geval kunnen volstaan met het toekennen van een kostenvergoeding op basis van een wegingsfactor 0,25, ook al had het bezwaarschrift tevens betrekking op de rechtmatigheid van de genomen kostenbeschikkingen.
5.6. Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat in de bewaarfase sprake was van drie zaken omdat het bezwaarschrift is gericht tegen drie afzonderlijke beschikkingen aanmaningskosten. Belanghebbende heeft immers één bezwaarschrift ingediend tegen deze beschikkingen, zodat ook in de bezwaarfase sprake is geweest van één zaak. Overigens merkt het Hof op dat zijn oordeel niet anders zou hebben geluid indien de gemachtigde tegen de drie onder 1.1 vermelde beschikkingen afzonderlijke bezwaarschriften zou hebben ingediend met de onder 2.3 vermelde motivering en de ontvanger daarop zou hebben beslist bij de onder 2.4 vermelde uitspraak op bezwaar. In dat geval zou sprake zijn geweest van drie samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit, aangezien de bezwaren door het bestuursorgaan gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
5.7. Het Hof acht aannemelijk dat de ontvanger, mede gelet op de motivering opgenomen in de onder 2.4 vermelde brief, zijn beslissing omtrent de toe te kennen kostenvergoeding heeft gebaseerd op een beoordeling van de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval. Bovendien is het Hof van oordeel, zoals hiervoor overwogen, dat de ontvanger tot een juiste beslissing is gekomen; van een kennelijk onredelijke belangenafweging (handelen in strijd met het verbod van willekeur, vgl. artikel 3:4, tweede lid, van de Awb) is geen sprake. De enkele omstandigheid dat de ontvanger in andere zaken een andere wegingsfactor heeft toegepast – nog daargelaten de vraag of die zaken voldoende vergelijkbaar zijn met de onderhavige – brengt niet mee dat de ontvanger in strijd met het verbod van willekeur heeft gehandeld door in de onderhavige zaak een factor 0,25 te hanteren. Het Hof acht overigens aannemelijk dat in de door belanghebbende bedoelde andere zaken eveneens een beoordeling van de feiten en omstandigheden van het concrete geval heeft plaatsgevonden, gegeven de motivering van de ontvanger als vermeld in de door belanghebbende ingebrachte uitspraken op bezwaar in andere zaken. Voorts is niet aannemelijk geworden dat de ontvanger bij het toekennen van kostenvergoedingen op het gebied van de wegingsfactor een beleid heeft gevoerd waarvan hij in de onderhavige zaak ten nadele van belanghebbende is afgeweken, dan wel dat hij in het onderhavige geval anderszins in strijd heeft gehandeld met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
Slotsom
5.8. De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het hoger beroep geen doel treft en dat uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, R.C.H.M. Lips en J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman als griffier. De beslissing is op 13 december 2022 in het openbaar uitgesproken.