Samenvatting
X (belanghebbende) is geboren in India en heeft de Indiase nationaliteit. Voor het collegejaar 2016-2017 heeft X zich ingeschreven bij een universiteit voor de tweejarige master Chemical Engineering.
Op 8 juni 2016 is vanuit India door X een bedrag van € 25.850, bestaande uit € 15.000 collegegeld en € 10.850 (leefgeld, kosten visumaanvraag en ‘housing fee’) overgemaakt aan de universiteit. X staat sinds 22 augustus 2016 op een adres in Nederland ingeschreven in de BRP en is op 1 september 2016 begonnen aan zijn studie.
In geschil is of X voor het jaar 2016 recht heeft op aftrek van een bedrag van € 14.750 aan scholingsuitgaven.
Dat is volgens Hof Den Haag het geval.
Toekenning van de verblijfsvergunning brengt mee dat het betaalde bedrag van € 25.850 met uitzondering van de kosten van de aanvraag van de verblijfsvergunning en de ‘housing fee’ vanaf dat moment onverschuldigd is betaald (artikel 6:203 BW). Ten titel daarvan heeft de universiteit op 27 september 2016 een bedrag van € 10.411 (leefgeld minus de kosten van de aanvraag verblijfsvergunning en ‘housing fee’) aan X terugbetaald. Het bedrag ter grootte van het collegegeld (€ 15.000) is niet terugbetaald aan X.
Het Hof acht aannemelijk dat de voldoening van het collegegeld heeft plaatsgevonden door verrekening met het onverschuldigd betaalde bedrag op of omstreeks 27 september 2016, de datum waarop het onverschuldigd betaalde bedrag is terugbetaald, of in ieder geval niet eerder dan 1 september 2016, de datum waarop de procedure voor inschrijving afgerond diende te zijn en vanaf welk moment, behoudens beëindiging van de inschrijving, het collegegeld onvoorwaardelijk verschuldigd was.
Nu X ten tijde van de verrekening van het collegegeld in Nederland woonde en derhalve binnenlands belastingplichtig was, is het bedrag aftrekbaar.
Het hoger beroep van X is gegrond. De uitspraak van Rechtbank Den Haag wordt vernietigd.
BRON
Uitspraak van 7 maart 2023 in het geding tussen
X te Z, belanghebbende, (gemachtigde: T.G. van Laarhoven)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 17 maart 2022, nummer SGR21/4102.
Procesverloop
1.1. Aan belanghebbende is een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is de nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek in volgende jaren vastgesteld op € 5.000.
1.2. Belanghebbende heeft een herziene aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 ingediend. Deze herziene aangifte is door de Inspecteur aangemerkt als verzoek om ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 9.6 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
1.3. De Inspecteur heeft belanghebbendes verzoek om ambtshalve vermindering bij beschikking afgewezen.
1.4. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag afgewezen.
1.5. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.6. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende is op 6 december 2022 een nader stuk ontvangen.
1.7. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 januari 2023. Belanghebbende is verschenen en de Inspecteur heeft deelgenomen aan de zitting via Microsoft Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Ter zitting zijn tevens behandeld de hoger beroepen van een andere cliënt van de gemachtigde met de kenmerken BK-22/00480 en BK-22/00481. Al hetgeen in de ene zaak is aangevoerd of overgelegd wordt, voor zover van belang, ook geacht in de andere zaak te zijn aangevoerd of overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. Belanghebbende is geboren in India en heeft de Indiase nationaliteit.
2.2. Belanghebbende heeft zich begin 2016 voor het collegejaar 2016-2017 (voorlopig) ingeschreven bij de [Universiteit] voor de tweejarige master […] .
2.3. Een van de voorwaarden voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning met als doel het volgen van een studie in Nederland was dat belanghebbende voorafgaand aan zijn komst naar Nederland een bedrag van € 25.850, zijnde de rekenkundige som van het bedrag van het collegegeld en een bedrag voor kosten van levensonderhoud (leefgeld) inclusief de kosten van het aanvragen van een verblijfsvergunning en een als ‘housing fee’ aangeduid bedrag, betaalde aan de [Universiteit] . Dit bedrag diende vóór 1 juli 2016 te zijn betaald. De [Universiteit] regelt voor buitenlandse studenten die zich bij haar inschrijven voor het volgen van een studie de aanvraag voor een verblijfsvergunning.
2.4. Op 8 juni 2016 heeft belanghebbende vanuit India een bedrag van € 25.850 overgemaakt aan de [Universiteit] . Dit bedrag is de rekenkundige som van € 10.850 leefgeld (inclusief aanvraag van een verblijfsvergunning en ‘housing fee’), en € 15.000 collegegeld.
2.5. Belanghebbende staat sinds 22 augustus 2016 op een adres in Nederland ingeschreven in de Basisregistratie Personen. Hij is op 1 september 2016 begonnen aan zijn studie aan de [Universiteit] .
2.6. Op 27 september 2016 is door de [Universiteit] een bedrag van € 10.411 op de rekening van belanghebbende gestort. Dit betreft de restitutie van het eerder gestorte bedrag aan leefgeld van € 10.850 verminderd met de door de [Universiteit] gemaakte kosten voor de aanvraag voor de verblijfsvergunning en een als ‘housing fee’ aangeduid bedrag.
2.7. Tot de gedingstukken hoort een print van de website van de [Universiteit] , waarop, voor zover van belang, staat vermeld:
2.8. Tot de stukken van het geding behoort voorts een afschrift van een e-mailbericht van 23 oktober 2020 van het Contact Centre [Universiteit] , gericht aan de gemachtigde van belanghebbende, waarin een medewerker van de [Universiteit] een aantal vragen van de gemachtigde van belanghebbende heeft beantwoord. Deze vragen zijn door de gemachtigde in het kader van een procedure van een andere cliënt aan het contactcentrum gesteld. Voor zover van belang is in het e-mailbericht het volgende vermeld:
2.9. Tot de gedingstukken behoort een afschrift van het Retributie- en inschrijvingsbeleid 2016/2017 van de [Universiteit] .
2.10. Belanghebbende heeft met dagtekening 30 september 2019 aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 (de aangifte) gedaan. In de aangifte heeft belanghebbende een bedrag van
€ 5.000 aan scholingsuitgaven in aftrek gebracht.
2.11. De Inspecteur heeft met dagtekening 29 november 2019 de aanslag IB/PVV 2016 conform de aangifte vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. Voorts is daarbij de nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek vastgesteld op € 5.000.
2.12. Belanghebbende heeft op 25 juni 2020 een herziene aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 (de herziene aangifte) ingediend. Belanghebbende heeft daarin vermeld dat hij vanaf 22 augustus 2016 in Nederland woonachtig is. In de herziene aangifte is (na aftrek van het drempelbedrag) een bedrag van € 14.750 aan scholingsuitgaven in aftrek gebracht. De herziene aangifte is door de Inspecteur aangemerkt als verzoek om ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 9.6 Wet IB 2001.
2.13. De Inspecteur heeft het verzoek om ambtshalve vermindering bij beschikking met dagtekening 4 augustus 2020 afgewezen.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In geschil is of het restant persoonsgebonden aftrek op het juiste bedrag is vastgesteld. In het bijzonder is in geschil of belanghebbende voor het jaar 2016 recht heeft op aftrek van een bedrag van € 14.750 aan scholingsuitgaven. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
Niet in geschil is dat de scholingsuitgaven op belanghebbende hebben gedrukt.
4.2. Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot verhoging van de beschikking nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek tot € 14.750 en tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten en het voor het (hoger) beroep betaalde griffierecht.
4.3. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Wettelijk kader
5.1.1. Artikel 2.1, lid 1, Wet IB 2001 (tekst 2016) luidt als volgt:
5.1.2. Artikel 6.1 Wet IB 2001 (tekst 2016) luidt, voor zover van belang, als volgt:
5.1.3. Artikel 6.27 Wet IB 2001 (tekst 2016) luidt, voor zover van belang, als volgt:
5.1.4. Artikel 6.40 Wet IB 2001 (tekst 2016) luidt, voor zover van belang, als volgt:
5.2. Ingevolge artikel 9.6, lid 1, Wet IB 2001 en artikel 45aa Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 kan de Inspecteur een aanslag ambtshalve verminderen indien hem is gebleken dat een belastingaanslag op een te hoog bedrag is vastgesteld. Dit geldt ingevolge artikel 9.6, lid 4, Wet IB 2001 evenzeer ten aanzien van de vaststelling van de nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek in volgende jaren.
Aftrek scholingsuitgaven
5.3. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de betaling op 8 juni 2016 moet worden aangemerkt als een depotstorting die nodig is voor de aanvraag van een verblijfsvergunning. Pas op het moment van de daadwerkelijke inschrijving wordt het collegegeld met deze depotstorting verrekend en wordt het restant, onder inhouding van de voor de aanvraag van de verblijfsvergunning gemaakte kosten, teruggestort. Tot dat moment heeft belanghebbende de beschikkingsmacht over het bedrag van de depotstorting. Omdat belanghebbende ten tijde van de verrekening binnenlands belastingplichtig was, komen de kosten voor aftrek in aanmerking. Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de Inspecteur in strijd handelt met het non-discriminatieverbod van artikel 24 van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek India tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen van 30 juli 1988.
5.4. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van scholingsuitgaven, omdat belanghebbende het collegegeld op 8 juni 2016 heeft betaald en hij op dat moment nog niet belastingplichtig was voor de Nederlandse inkomstenbelasting.
5.5. Een van de voorwaarden voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning met als doel het volgen van een studie was dat belanghebbende voorafgaand aan zijn komst naar Nederland een bedrag van € 25.850, zijnde de rekenkundige som van het collegegeld (€ 15.000) en een bedrag voor kosten van levensonderhoud (leefgeld) inclusief kosten van het aanvragen van een verblijfsvergunning en een ‘housing fee’ (€ 10.850), betaalde aan de [Universiteit] . Dit bedrag dient als financiële waarborg dat een toekomstige student over voldoende middelen van bestaan beschikt om de uitgaven voor het eerste studiejaar te betalen (zie 2.7 en 2.8). Dit bedrag diende vóór 1 juli 2016 te zijn betaald.
5.6. Op 8 juni 2016 heeft belanghebbende vanuit India het bedrag van € 25.850 overgemaakt aan de [Universiteit] .
5.7. De toekenning van de verblijfsvergunning aan belanghebbende brengt mee dat het aan de [Universiteit] betaalde bedrag van € 25.850 met uitzondering van de kosten van de aanvraag van de verblijfsvergunning en de ‘housing fee’ vanaf dat moment onverschuldigd is betaald (artikel 6:203 BW). Ten titel daarvan heeft de [Universiteit] op 27 september 2016 het bedrag van € 10.411 (leefgeld minus de kosten van de aanvraag van de verblijfsvergunning en de ‘housing fee’) aan belanghebbende terugbetaald. Het bedrag ter grootte van het collegegeld (€ 15.000) is niet terugbetaald aan belanghebbende. Het Hof acht aannemelijk dat de voldoening van het collegegeld heeft plaatsgevonden door verrekening (artikel 6:127 BW) met het onverschuldigd betaalde bedrag op of omstreeks 27 september 2016, de datum waarop het onverschuldigd betaalde bedrag is terugbetaald, of in ieder geval niet eerder dan 1 september 2016, de datum waarop de procedure voor inschrijving afgerond diende te zijn en vanaf welk moment, behoudens beëindiging van de inschrijving, het collegegeld onvoorwaardelijk verschuldigd was. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat in de verplichting tot storting van het bedrag van € 25.850 in samenhang met de inschrijving voor een studie bij de [Universiteit] en de aanvraag van de verblijfsvergunning door tussenkomst van de [Universiteit] besloten ligt dat de bedoeling van partijen was dat belanghebbende zich bij voorbaat akkoord heeft verklaard met verrekening van het op enig moment verschuldigde collegegeld met het onverschuldigd betaalde bedrag. Dit is ook wat partijen redelijkerwijs over en weer van elkaar mochten verwachten (vgl. HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex)). De wijze waarop de [Universiteit] het op 8 juni 2016 ontvangen bedrag in haar administratie heeft verwerkt, maakt, anders dan de Inspecteur betoogt, voormeld oordeel niet anders.
5.8. Nu, naar niet in geschil is, belanghebbende ten tijde van de verrekening van het collegegeld in Nederland woonde en derhalve binnenlands belastingplichtig was in de zin van artikel 2.1, lid 1, Wet IB 2001, komt hij op de voet van de artikelen 6.1 en 6.27 Wet IB 2001 in aanmerking voor aftrek van het collegegeld. Tussen partijen is niet in geschil dat in dat geval de aftrek (na aftrek van de drempel) € 14.750 bedraagt.
Slotsom
5.9. Het hoger beroep is gegrond.
Proceskosten en griffierecht
6.1. Er is aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 592 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase (2 punten (indiening bezwaarschrift en hoorgesprek) à € 296 x 1 (gewicht van de zaak)), en € 3.348 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de procedure bij de Rechtbank en bij het Hof (4 punten (indiening beroepschrift, verschijnen ter zitting Rechtbank, indiening hoger beroepschrift en verschijnen ter zitting Hof) à € 837 x 1 (gewicht van de zaak)), in totaal derhalve op € 3.940. Voor een hogere vergoeding ziet het Hof geen aanleiding.
6.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling door de Rechtbank gestorte griffierecht van € 49, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 136 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- wijzigt de beschikking persoonsgebonden aftrek naar een bedrag aan nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek in volgende jaren van € 14.750;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3.940; en
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 185 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, H.A.J. Kroon en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 7 maart 2023 in het openbaar uitgesproken.