Vof X (belanghebbende) exploiteert een surfschool, gelegen aan het Noordzeestrand.
X maakt bij de uitoefening van haar activiteiten gebruik van twee tegen elkaar geplaatste zeecontainers/units. De units worden aan het einde van het seizoen verwijderd van het strand en in het voorjaar teruggeplaatst. De deelnemers/surfers ontvangen vanuit de units instructie en onderricht en kunnen zich daarin omkleden. De units dienen voorts als kantoor en voor opslag. Het surfen zelf geschiedt op zee. Tijdens de lessen dienen de deelnemers binnen een met vlaggen afgebakend gebied te blijven, maar X heeft niet het exclusieve gebruik van dit gebied. Tussen partijen is niet in geschil dat de door de deelnemers verrichte activiteiten kunnen worden aangemerkt als het beoefenen van sport.
In geschil is of het verlaagde btw-tarief geldt voor de surflessen.
Dat is volgens Hof Amsterdam niet het geval. Het Hof oordeelt anders dan Rechtbank Noord-Holland dat X geen beroep kan doen op het verlaagde tarief op grond van tabel I, post b.3, Wet OB 1968.
Er is geen sprake van het ter beschikking stellen van een (recht van gebruik van een) sportaccommodatie door X. De zeecontainers/units kunnen niet worden aangemerkt als een sportaccommodatie.
Het Hof is voorts van oordeel dat het gebruik van een sportaccommodatie voor de beoefening van de surfsport niet noodzakelijk is zodat het verlaagde tarief reeds daarom toepassing mist. Zo dit anders zou zijn, leidt dit niet tot een ander oordeel omdat alsdan het recht om gebruik te maken van de zeecontainers – gelet op het belang daarvan voor de beoefening van de surfsport – bijkomstig is bij het beoefenen van de surfsport.
Tegen dit oordeel heeft X cassatieberoep ingesteld en de Hoge Raad verklaart dit gegrond.
Het middel slaagt op de gronden die zijn vermeld in r.o. 4.2 t/m 4.4 van het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2024 (22/04594, ECLI:NL:HR:2025:8). De onderhavige dienstverlening valt binnen de reikwijdte van tabel I, post b.3, Wet OB 1968.
Omdat in deze zaak de redelijke termijn is overschreden heeft X recht op een immateriële schadevergoeding van € 500.
Arrest in de zaak van vof X (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 1 november 2022, nr. 21/00234 , op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 19/204) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan omzetbelasting over het tijdvak 1 april 2014 tot en met 30 juni 2014.
1. Geding in cassatie
1.1. Belanghebbende, vertegenwoordigd door F. Jagersma, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
1.2. Belanghebbende heeft verzocht om de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade in het geval de procedure dusdanig lang duurt dat daarmee spanning en frustratie bij belanghebbende wordt verondersteld.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel slaagt op de gronden die zijn vermeld in rechtsoverwegingen 4.2 tot en met 4.4 van het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 22/04594, ECLI:NL:HR:2025:8.
2.2.1. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.1 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.2.2. De stukken van het geding laten geen andere slotsom toe dan dat de door belanghebbende aangeboden dienstverlening, als geheel genomen, uitsluitend verband houdt met de beoefening van sport, waaronder het ontvangen van de nodige instructie in een accommodatie, begeleiding, en het gebruik van kleedruimten ter voorbereiding op het eigenlijke sporten. Deze dienstverlening valt daarom binnen de reikwijdte van post b.3 van de bij de Wet op de omzetbelasting 1968 behorende Tabel I. De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.
3. Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure
3.1. Belanghebbende heeft de Hoge Raad verzocht om bij overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep, de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade.
3.2. In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 16 december 2022. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn met niet meer dan zes maanden. Aan belanghebbende komt daarom een vergoeding van immateriële schade toe van € 500.
4. Proceskosten
4.1. De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur zal worden veroordeeld in de kosten van het geding voor het Hof.
4.2. Gelet op artikel VI van de Ministeriële regeling van 8 november 2024 en de op die regeling gegeven toelichting moeten de hiervoor in 4.1 bedoelde vergoedingen worden berekend naar de waarde per punt zoals deze ten tijde van het wijzen van dit arrest geldt, dat wil zeggen naar een waarde per punt van € 907.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de voldoening van omzetbelasting en op de beslissing over de vergoeding van proceskosten voor het hoger beroep,
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan de cassatieprocedure toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 500,
draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 548,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.628 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 1.814 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
draagt de Inspecteur op aan het Hof het griffierecht te betalen voor de behandeling van het hoger beroep van € 541.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2025.