Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur, en het incidenteel hoger beroep van X, wonende te Z, belanghebbende, (gemachtigde: Persoon A) tegen de uitspraak van 19 september 2023 in de zaak met kenmerk HAA 21/1358 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur
en
de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid),
inzake de aan belanghebbende voor het jaar 2018 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2024, daarbij zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur Persoon B en mr. Persoon C.
Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens voor zover het de beslissing omtrent het griffierecht betreft;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil en overigens met inachtneming van de elementen die bij het vaststellen daarvan in aanmerking zijn genomen;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 541,50;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van immateriële schade van € 541,50 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van het hof tot op de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de rechtbank gelaste vergoeding van griffierecht van € 49 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank op 19 september 2023 tot op de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 208,50;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van immateriële schade van € 208,50 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van het Hof tot op de dag van algehele voldoening;
- gelast de inspecteur het voor het instellen van hoger beroep verschuldigde griffierecht van € 548 te betalen.
Gronden
1. Het Hof is van oordeel dat de overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep door de inspecteur verschoonbaar is aangezien hem gelet op de mededeling daaromtrent van de rechtbank ten onrechte geen notificatie is gezonden van het plaatsten van de uitspraak van de rechtbank in het digitale dossier. Dit brengt mee dat het door belanghebbende voor dit geval ingestelde incidentele hoger beroep mede moet worden behandeld.
2. Het Hof merkt allereerst op dat een vordering waarvan een belanghebbende de bloot eigendom heeft niet gewaardeerd dient te worden op de waarde in volle eigendom maar met toepassing van artikel 5.22 Wet IB 2001 in samenhang met de artikelen 18 en 19 van het Uitvoeringsbesluit IB 2001. Dit geldt zowel bij het bepalen van het forfaitair rendement als bij het bepalen van het werkelijk rendement.
3. Het standpunt van belanghebbende inhoudende dat bij de bepaling van het werkelijk rendement direct rekening moet worden gehouden met de inflatie vindt geen steun in het recht. Bij de bepaling van het werkelijk rendement dient gekeken te worden naar het nominale rendement (HR 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:704, r.o. 5.4.4).
4. Belanghebbende is er echter aan de hand van door haar overgelegde overzichten van de waarde van de door haar aangehouden cryptovaluta en de door haar ter zake gegeven toelichting in geslaagd aannemelijk te maken dat zij in het onderhavige jaar op die tot de bezittingen behorende valuta een dermate groot verlies heeft geleden dat het totale werkelijke rendement op haar bezittingen negatief was.
5. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen dient derhalve te worden verminderd tot nihil. Al hetgeen belanghebbende overigens ter zake heeft aangevoerd behoeft geen bespreking.
6. De redelijke termijn voor de behandeling van deze zaak is met afgerond 1,5 jaar (18 maanden) overschreden. Hiervan is 13 maanden toe te rekenen aan de lange duur van de bezwaarfase. De toe te kennen vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bedraagt derhalve:
door de inspecteur: 13/18 x € 1.500 = € 1.083, en
door de Staat: 5/18 x € 1.500 = € 417,
waarvan telkens de helft toekomt aan belanghebbende en de andere helft aan haar broer in de nagenoeg identieke zaak met rolnummer 24/88 waarover vandaag eveneens beslist is.
7. Het Hof zal de inspecteur onderscheidenlijk de Staat tevens veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoedingen van griffierecht en immateriële schade.
8. Slotsom: het hoger beroep is ongegrond, het incidentele hoger beroep is gegrond.
9. Voor een kostenveroordeling in de procedure voor het Hof bestaat geen aanleiding.
De uitspraak is gedaan op 15 oktober 2024 door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, M.J. Leijdekker en J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt, ondertekend door de voorzitter en de griffier. De beslissing is op de datum van de mondelinge uitspraak in het openbaar uitgesproken.