X (belanghebbende) is belastingadviseur. Hij stond tot 22 oktober 2008 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. Vanaf die datum is hij ingeschreven in Thailand.
Uit een door de Inspecteur ingesteld onderzoek is gebleken dat X aangiften heeft ingediend voor cliënten, die zijn verzonden vanaf een Nederlands IP-adres, en dat hij veelvuldig in Nederland verbleef. X heeft als buitenlands belastingplichtige aangiften IB/PVV ingediend, maar de Inspecteur heeft aanslagen opgelegd als binnenlands belastingplichtige. Daarbij zijn de pensioeninkomsten en het resultaat uit de werkzaamheden als belastingadviseur substantieel hoger vastgesteld dan in de aangifte was vermeld. Tevens zijn belastbare inkomsten uit sparen en beleggen in aanmerking genomen. Bij de aanslagen zijn vergrijpboetes opgelegd.
Voor Hof Den Haag was onder meer in geschil of X binnenlands belastingplichtig is in de jaren 2011 tot en met 2015, of de aanslag voor het jaar 2011 tijdig is opgelegd, of de bewijslast terecht is omgekeerd en verzwaard en of de belastbare inkomens te hoog zijn vastgesteld.
Het Hof heeft met de Inspecteur geoordeeld dat X kwalificeert als binnenlands belastingplichtige.
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de aanslag IB/PVV 2011 tijdig is opgelegd.
Verder heeft het Hof onder meer geoordeeld dat de bewijslast voor alle jaren terecht is omgekeerd en verzwaard omdat X ten onrechte geen aangiften in de IB/PVV heeft gedaan als binnenlands belastingplichtige en de daardoor gemiste bedragen aan belasting relatief en absoluut aanzienlijk zijn. Hij had zich bewust moeten zijn van het feit dat hij over de jaren 2011 tot en met 2015 niet de vereiste aangiften heeft gedaan. Daaraan doet niet af dat aan hem uitsluitend aangiftebiljetten als buitenlands belastingplichtige zijn uitgereikt, aldus het Hof.
Tegen dit oordeel heeft X cassatieberoep ingesteld en de Hoge Raad verklaart dit gegrond. X is uitgenodigd om aangiften in de IB/PVV te doen als buitenlands belastingplichtige en heeft die aangiften gedaan. Omdat hij niet is uitgenodigd om aangiften te doen als binnenlands belastingplichtige, kan aan de omstandigheid dat hij geen aangiften als binnenlands belastingplichtige heeft gedaan niet de gevolgtrekking worden verbonden dat hij niet de vereiste aangiften heeft gedaan als bedoeld in artikel 25, lid 3, en artikel 27e AWR.
De overige klachten falen. De zaak is verwezen naar Hof Amsterdam.
Arrest in de zaak van X (hierna: belanghebbende) en de Staatssecretaris van Financiën op de beroepen in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 8 december 2020, nrs. BK 19/00617 tot en met 19/00620; BK 19/00640, BK 19/00641 en BK 20/00462, op het hoger beroep van belanghebbende en het (incidentele) hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR18/35, 18/37 tot en met 18/39, 18/41, 18/42 en 19/2799) betreffende aan belanghebbende voor de jaren 2011 tot en met 2015 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en in de premieheffing Zorgverzekeringswet, de bij de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gegeven boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffings- en belastingrente.
1. Geding in cassatie
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door P, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben ieder een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. Belanghebbende is belastingadviseur. Hij stond tot 22 oktober 2008 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres a-straat 1, Q. Vanaf die datum is hij ingeschreven in Thailand. Belanghebbende heeft in 2012 een samenlevingsovereenkomst gesloten met zijn in Thailand wonende partner met wie hij twee kinderen heeft, waaronder een zoon die is geboren in 2010. De woning op het adres a-straat 1 te Q heeft belanghebbende in november 2012 verkocht en geleverd aan deze zoon.
2.2. Uit een door de Inspecteur in 2013 ingesteld onderzoek is gebleken dat belanghebbende over de jaren 2010 tot en met 2013 aangiften heeft ingediend voor cliënten, die zijn verzonden vanaf een Nederlands IP-adres, en dat belanghebbende veelvuldig in Nederland verbleef.
2.3. Voor de jaren 2011 tot en met 2014 is belanghebbende uitgenodigd om als buitenlands belastingplichtige aangifte te doen voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV). Belanghebbende heeft die aangiften ingediend. Daarin heeft hij pensioeninkomsten en resultaat uit de werkzaamheden als belastingadviseur aangegeven. Aan belanghebbende zijn voor deze jaren aanslagen in de IB/PVV opgelegd als binnenlands belastingplichtige. Daarbij zijn de pensioeninkomsten en het resultaat uit de werkzaamheden als belastingadviseur substantieel hoger vastgesteld dan in de aangifte was vermeld. Tevens zijn belastbare inkomsten uit sparen en beleggen in aanmerking genomen. Bij de aanslagen zijn vergrijpboeten opgelegd.
2.4. Voorafgaand aan het opleggen van de aanslagen heeft de Inspecteur aan belanghebbende informatiebeschikkingen voor de jaren 2011 tot en met 2013 uitgereikt. Deze beschikkingen zijn vervallen toen de aanslagen over die jaren zijn vastgesteld. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2011 en de aanslag premieheffing Zorgverzekeringwet zijn opgelegd met dagtekening 18 november 2015.
3. De oordelen van het Hof
3.1. Voor het Hof was onder meer in geschil of belanghebbende binnenlands belastingplichtig is in de jaren 2011 tot en met 2015, of de aanslag voor het jaar 2011 tijdig is opgelegd, of de bewijslast terecht is omgekeerd en verzwaard, en of de belastbare inkomens te hoog zijn vastgesteld.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende in de desbetreffende jaren een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland, en daarmee ook zijn fiscale woonplaats in Nederland had. Daarbij heeft het Hof onder meer belang gehecht aan de omstandigheden dat belanghebbende in elk van de desbetreffende jaren ruim meer dan de helft van het jaar in Nederland verbleef en gebruik maakte van de woning te Q, en dat hij met zijn belastingaangifte- en advieswerkzaamheden omzet behaalde uit het in Nederland verrichten van werkzaamheden voor in Nederland gevestigde of woonachtige klanten. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat het belastingverdrag met Thailand niet in de weg staat aan het aanmerken van belanghebbende als inwoner van Nederland. Belanghebbende is in Thailand alleen aan belasting onderworpen als hij daar ten minste 180 dagen in een kalenderjaar heeft verbleven, en hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat dat is gebeurd. Aan toepassing van dit verdrag wordt daarom niet toegekomen, aldus het Hof.
3.3. Volgens het Hof is de termijn voor het opleggen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2011 verlengd met de periode tussen het geven van de informatiebeschikking en het vervallen daarvan.
3.4. Voorts heeft het Hof onder meer geoordeeld dat de bewijslast voor alle jaren is omgekeerd en verzwaard omdat belanghebbende ten onrechte geen aangiften in de IB/PVV heeft gedaan als binnenlands belastingplichtige en de daardoor gemiste bedragen aan belasting relatief en absoluut aanzienlijk zijn. Belanghebbende had zich bewust moeten zijn van het feit dat hij over de jaren 2011 tot en met 2015 niet de vereiste aangiften heeft gedaan. Daaraan doet niet af dat aan belanghebbende uitsluitend aangiftebiljetten als buitenlands belastingplichtige zijn uitgereikt, aldus het Hof.
4. Beoordeling van de middelen en klachten van belanghebbende
4.1. Belanghebbende komt met 6 middelen en 16 klachten op tegen de uitspraak van het Hof.
4.2.1. Middel 3 en klacht 8 zijn gericht tegen het in 3.3 weergegeven oordeel van het Hof. Betoogd wordt dat uit artikel 52a, lid 2, AWR voortvloeit dat na het geven van een informatiebeschikking de termijn voor het opleggen van de aanslag alleen wordt verlengd indien die beschikking vervolgens onherroepelijk wordt of vernietigd wordt, en niet in geval de beschikking vervalt als voorzien in het derde lid van artikel 52a AWR. In dit geval is de beschikking niet onherroepelijk geworden of vernietigd, maar vervallen doordat de Inspecteur de aanslag voor het jaar 2011 heeft vastgesteld. Die aanslag voor het jaar 2011 is daarom niet tijdig opgelegd en het Hof had die aanslag moeten vernietigen, aldus de klacht.
4.2.2. Het tweede lid van artikel 52a AWR verlengt de termijn voor het opleggen van een belastingaanslag in die gevallen waarin een informatiebeschikking wordt gegeven. Deze termijnverlenging vangt aan met de bekendmaking van de informatiebeschikking. De termijnverlenging eindigt op het moment waarop de informatiebeschikking onherroepelijk komt vast te staan of wordt vernietigd. Het einde van de termijnverlenging is niet geregeld voor de gevallen waarin de informatiebeschikking van rechtswege vervalt. Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat deze termijnverlenging ook in dat geval eindigt en wel op het moment waarop de informatiebeschikking vervalt. De klacht faalt.
4.3.1. Klacht 15 is gericht tegen het in 3.4 weergegeven oordeel van het Hof. De klacht slaagt op grond van het navolgende.
4.3.2. Belanghebbende is uitgenodigd om aangiften in de IB/PVV te doen als buitenlands belastingplichtige en heeft die aangiften gedaan. Omdat belanghebbende niet is uitgenodigd om aangiften te doen als binnenlands belastingplichtige, kan aan de omstandigheid dat hij geen aangiften als binnenlands belastingplichtige heeft gedaan niet de gevolgtrekking worden verbonden dat hij niet de vereiste aangiften heeft gedaan als bedoeld in artikel 25, lid 3 en artikel 27e AWR. Het oordeel van het Hof berust dus op een onjuiste rechtsopvatting.
4.4. De middelen 2 en 5 en de daarmee samenhangende klachten 9 tot en met 14 kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen en klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die niet van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Conclusie
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de uitspraak van het Hof moet worden vernietigd en dat verwijzing moet volgen. De middelen 1, 4 en 6 en de klachten 1 tot en met 7 en 16 van belanghebbende behoeven thans geen behandeling. Hetzelfde geldt voor de middelen van de Staatssecretaris, waaraan de veronderstelling ten grondslag ligt dat het Hof terecht is uitgegaan van omkering en verzwaring van de bewijslast.
6. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behalve voor zover deze betrekking heeft op de navorderingsaanslagen over de jaren 2009 en 2010 en op het in de zaken met nrs. BK19/00640, BK-19/00641 en BK-19/00617 tot en met BK-19/00620 geheven griffierecht,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en
draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 134.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, M.T. Boerlage en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2022.